Biekorf. Jaargang 29
(1923)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
[Nummer 5] | |
Bij een der ‘Gedichten, Gezangen en Gebeden’ van G. Gezelle.Aan E. in 't klooster Sr M. de S.G. Ik schreef in Biekorf (boven, bl. 36), bij de opgave van 't jaartal 1878: Wat een allerprachtigst gedicht, aan eene pas-ingetredene kloostermaagd! Sedertdien ben ik, met een beetje geluk en veel opzoeken wat meer te weten gekomen over die verzen. Het geluk bestond uit een stukske brief van Gezelle aan kanonik Duclos in 1878: ‘E. Heer en Vriend! Mag ik u verzoeken ten spoedigste 5 exempl. R.d.H., dit jaar no 15 op te zenden naar: | |
[pagina 98]
| |
't Is in dat nummer 15 van R.d.H. 1878, dat het gedicht: ‘Aan E.....’ gedrukt stond. Hiermeê wisten wij al, dat E....., of Sr M. de S.G. behoort tot die schoone inrichtinge van den Goeden Herder, in 1829 te Angers gesticht en eerst bestierd door Jonkvrouwe Rosa-Virginie Pelletier, in 't klooster Moeder Marie de Ste Euphrasie, geboren te Noirmoutier 1796 en overleden te Angers in 1868. Hare geestelijke gemeenschap draagt den name van: Congrégation de N. Dame de Charité du Bon Pasteur. Het doel is: de redding of oprichting van gevallen vrouwen. Die arme zielen, door de Zusters van den Goeden Herder opgenomen, worden Penitenten of boetelingen. Onder hen zijn de beste uitgekozen om onder den naam van Toegewijden hunne gezellinnen te helpen leiden en bezorgen. De vurigste van die helpsters kunnen zelf opgenomen worden bij de Magdalenen onder eenen kloosterregel die veel gelijkenis heeft met dien der Carmelitessen. In Belgenland zijn er huizen te Evere - bij - Brussel (provinciaalhuis), Bergen, Leuven, Namen, Charneux en Tertibut. Van in de jaren '60 reeds, zien wij hoe Gezelle die stichting bewondert. Zijn priesterherte had zulk medelijden met die arme schapen! In 't nummer van 7 April 1866 schrijft hij over Ste Maria van Egypten in R.d.H., o.a.: ‘Het penitentiebeeld van Maria v.E. wierd menige honderden malen geschilderd in dien tijd dat de boozen nog niet geleerd en hadden dat een gevallen vrouwenziele noch hope noch troost meer over en blijft’. En 't volgend jaar, 4 Mei, bij 't Evangelie van den Goeden Herder: ‘Ah, Goeden Herder toch! Wat goed gedacht hebt gij sommigen van de beste onder uwe schaapkens ingegeven, die huizen onder uwen name gesticht hebben waar die verloren schaapkens thuis gebracht en bezorgd worden, die den schaapstal ontloopen en van den wolf betooverd, met hem liefde aangeknoopt en vriend gemaakt hebben om verscheurd te zijn! Nieuwe Abel, weze uw herderlijk | |
[pagina 99]
| |
bloed niet te vergeefs vergoten voor al die beklagensweerdigen, waar de wereld al zoo lange hare ontuchtige noodzakelijkheid van gemaakt heeft!’ Overjaar, in Biekorf 1922, bl. 47, schreef Caesar Gezelle: ‘De beeltenis die staat in Biek. 1921, 140, is gemaakt te Angers tijdens een verblijf van den dichter aldaar, waarvan geheugenis bewaard in: En op de aangeduide plaats, bij de beeltenis, staat er dat zij gemaakt wierd omtrent 1870. In zijnen boek over Guido, zegt Caesar ons op bl. 212: ‘Een der meest gedoken en der verdienstelijkste, ook een der kieschte vakken van zijn ministerie was de zorg, het geld en de moeite die hij besteedde om gevallen en verlaten jonge meisjes tot een treffelijk bestaan en een eerzaam leven terug te voeren. Leuven en AngersGa naar voetnoot(1) bezitten elk eene inrichting waar de zusters van den Goeden Herder hun leven aan dit edel werk hebben toegewijd. In 't stille gaf hij aan die arme zielen alles wat zijn ander werk hem overliet, en menig arm kind dat anders dood of onteering langs de straten zou gevonden hebben, trof in hem zijnen redder... Bij 't woord mimosa verzendt de schrijver naar Rijmsnoer II, bl. 99, alwaar men het gedicht van dien name inderdaad leest, maar in den Aanhang leert Guido Gezelle bij dat woord: ‘Mimosa... wier blommen men 's winters van Nizza naar hier zendt’. Eerw. Caesar verwart dus Nizza in 't uiterste Zuidhoeksken van Vrankrijk, met Angiers een stad in 't Noord-Oosten, waar Guido Gezelle de overgroote kweekerijen van fruitboomen in bloei zal | |
[pagina 100]
| |
gezien hebben, en daarom de stad Blommenstad genoemd, maar geen mimosa... Nu, tot daar, een misgreep is menschelijk. Genoeg en zoovele, dat onze Vlaamsche dichter, in zijn priesterijver, die arme doolaaressen hielp. Geen wonder of Pastor Bruloot zei achter Gezelle's dood op 't stadhuis te Kortrijk: ‘... Zij zouden spreken, die verdoolden en verdwaalden voor wie geen hope meer en lichtte noch geen verzoening meer te wachten stond. Mijnheer Gezelle baande den weg, stak moed en hope in 't herte en zei zegen en zaligheid’. Ja maar, hij deed nog meer: hij was apostel en stak zijn liefdevuur voor die arme zielen ook in 't herte van anderen, en alzoo, van deftige dochters die wilden 't kloosterleven intreden; hij won er onder hen eenige voor het heldhaftig liefdewerk van 't Gesticht: den Goeden Herder. Eerw. Moeder overste van Angers, schrijft daarover: Wat de penitenten betreft, ‘is het haast zeker dat de goede priester waarvan sprake, hier te Angers geene meisjes kan geplaatst hebben. Hij moest daarvoor te Namen, Bergen of Leuven zijn waar wij reeds vóór 1870 kloosters hadden, maar de novicen voor de orde werden toen aanveerd te Angers en de aanvangletters die gij opgeeft laten ons toe, te denken dat het gedicht, opgedragen aan Sr M. de S.G. gezonden werd aan Soeur Marie de St Guido, Juffrouw Elodie Willemijns van Kortrijk, die haar noviciaat deed te Angers in de jaren 1876 en 1878 en hare beloften uitsprak den 6 Januari 1879... Sr M. de S.G. is sedert vele jaren nu Moeder Marie de St Guido, thans overste van ons klooster te Namen in België’. ‘Wat de andere namen aangaat, over Sr Ig., de tweede, weet Moeder overste geen bescheid; de derde, Sr Th. was waarschijnlijk, zegt zij, Sr Marie de St Théodore, Juffrouw Mathilde Berson van Kortrijk, overleden in het klooster Nazareth bij Angers omtrent 15 tot 18 jaar geleden. Misschien was de vierde Sr Marie de St Clément, die niet van Kortrijk, maar toch een Belgsche juffrouw was... | |
[pagina 101]
| |
Voor ons gedicht mogen wij dus zeker zijn, en de namen die er boven staan aanvullen: Aan Elodie Van in de uitgave 1879 staan er inderdaad, na de E, vijf puntjes om den naam Elodie te voltrekken; zoo ook in de uitgave 1893, door Gezelle nagezien; en in R.d.H. 1878 waar hij 't gedicht inzond, eveneens 5 puntjes. In de Hollandsche uitgaven heeft men gemeend die puntjes niet te moeten tellen, en in die van den Nederlandschen Boekhandel, nu meest verspreid, on staan er maar 4. De naam van St Guido spreekt daarbij luide genoeg als ‘eenzelvigheidsbewijs’ voor de edele ziele, tot wie Guido Gezelle dichten mocht: ‘Gij hebt gehoor en hert genoeg om dichtertale
te vatten, zoo een Dichter tot u spreekt,
maar Dichters zijn daar weinig; altemale
en leent ze 't horkend herte niet: het breekt,
het breekt zoo licht, dat hert, vol brooze teederheden,
dat hij die God niet vreest, die 't heeft gemaakt,
het, met een enkel woord, gebroken smijt beneden,
ja, zoo hij 't, met een adem zelfs, te ruw genaakt!
Zijt beter als al 't beste dat onheiligen weten:
zijt hemelsch voor al 't aardsche dat m'u vraagt;
weze, om dit leven zelf, dit leven niet gesleten,
maar leeft, om hooger iets, in blijder blijdschap, maagd!’
Wanneer men zulke dingen leest, krijgt men langs om meer de overtuiging, dat de ‘gelegenheidsgedichten’ van onzen Meester, al zijn zij in de jaren 1870 geworden, óók ware, ja prachtige Gezelle-dichten zijn kunnen, die getuigenisse afleggen van een luidsprekende, levende dichterziel, spijts alle nageprate verhaaltjes. Al. Walgrave. |
|