Biekorf. Jaargang 29
(1923)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Aard en Belang van VolkskundeUit een voordracht in 't Davidsfonds, te Brugge, 1-iii-23. De aard ervan? Naar mijn bescheiden oordeel? Volkskunde is niet een wetenis, verzameling of uitstalling of eenderwat beprondeling van ouderwetsche aardigheden: dat alles is geliefhebber; zoo, zij ze mag niet stille blijven bij enkel zulk genudder. Waar ze heur gedragen wil als wetenschap, daar moet ze doen lijk al de wetenschappen: een kennisse betrachten, een die beredend is, van een hoeveelheid waarheid die als ‘heur waarheid’ is, en die heur deel uitmaakt in 't algemeene WareGa naar voetnoot(1). Welaan, dit deel van waarheid, welk zij als voorwerp na te zitten heeft, is 't eeuwig-werkelijk verschijnsel waarbij we 't menschdom zien, gestadig en indriftig-weg, op zoek naar kunde en deugd, gestadig ook, noodlottiglijk, op dool en in 't ondeugende. De Volkskunde bedoele aldus al wat het volk, de hoop, of iemand uit den hoop, vermeent te weten, zegt of doet, zoolang dit onbekunsteld gaat, sleurmatig, onbewust schier, in en door en met den hoop; m.a.w. zoolang er niet een dwalingvrij gelei ditzelfde menschdom vast en wetenschappelijk voortstuwt. De Volkskunde zal zijn: de kennis, niet der menschelijke dwalingen, maar van de dwalers zelf als doolaards die wij zijn, onder ons eeuwig dompelen al pogende naar waarheid en naar welvaart; ze is de geschiedenis teweeg, niet van den menschelijken geestGa naar voetnoot(2), maar van het treurspel-haast van zijn gemeenzaam streven. De Volkskunde zal zoeken naar heel den samenhang van 't menschelijk volkskundige gehandel, den wat, den hoe, den waar en den wanneer ervan, en den waarom vooral. | |
[pagina 54]
| |
Ze zal indachtig zijn dat trouwens ook heur stoffe niet staakte met den ouden tijd, maar voortgaat onder ons, en nog na ons (aldaar b.v., waar uit waanzin of uit snof wij Volkskunde verachten: waanzin immers, snof, behooren tot de Volkskunde). Ze zal heur stoffe tevens ook niet stoppen binnen in een tuin, omsluiten bin een streke. Wat evenwel niet zeggen wil dat tijd, en aard van werk, en streke, geen oorzaken 'n waren, geen machten, geene drijfveeren, die 't volk ter handelinge spoorden en... in volkeren onderscheidden. Deze oorzaken zijn 't zelfs, die door de Volkskunde gaan hoeven ouderleerd te worden, vooral om immers heure wetenis beredend vast te krijgen. Ze is verre nog vandaar, van dien waarom te kennen van 's menschdoms kunde en doening. Nog eerst die kunde zelf en deze doening, b.v. de beginselen en de handelwijze ervan, behoort zij te achterhalen. Het volk, het menschdom in zijn handelen heeft sedert eeuwen reeds een slag van wetenschap, volkswetenschap (een zeer gebrekkige och ja), met eeuwenoude volksbeginselen (vol dwaalleeringen 'k wil 't) en met een eeuwenoude volksdoenwijze (die beter is). Zoo, die beginselen, die doenwijze zijn nimmer nog bestaaktelijk verkend geweest. Zij zijn 't nochtans, zij die beginselen, die werkelijk 't menschdom leidden en leiden hedennog naar eerstgemelde dwaling, en zij ook, zij die doenwijze, die 't menschdom hielp om meer gemakkelijk, naar neiging, volgens sleur, en hoopgewijsde, zijn levenswerk en -strevingen te plegen. Beginselen in volkswetenschap? Wel ja 't bestaan er vast; er zweven ongetwijfeld gedachten onder 't menschdom, eeuwige allerlandsche en onbetwistbaar-aangenomen zoogezegde-waarheden als zijn b.v.: zwicht voor 't geheimzinnige (voor dwaallicht, donder, donkerte, enz.), verzoent u 't onbegrepene (heel 't bijgeloof is zoo), het kwaad gesust want 't goede is waar geen kwaad aan is... of ook geen uitwerksel of 't is een levende oorzaak van (geen ziekte | |
[pagina 55]
| |
zonder wormen), geen lustbedrijf of 't moet gemeenzaam gaan (‘vae soli’), het schoone is wat u schokt (als klinkklank, boereleute, huidgeprikkel, verminkte of zwarte beelden), de last is wat niet loont (‘het geld verzoet den arbeid’), dan lot als lot is uitteraard verdragelijk, en recht is onverbiddelijk... Zoo zijn er meer. Dit zijn beginselen. En werkwijsvoeren zijn er ook. B. v. in 't gebruik van enkelheden: de zwier (in klank en roering), toedrachtelijk- en oorbeeldmatigheid (in uitdenking en uitdrukking van kunst)...; in 't vele dan, verhoudingsaanduidingen, beredening naar schiergelijkigheid of naar eensluidendheid (als in woordafleidkunde, of keus van beêvaarten en van schutsheiligen). Nog enz.... Het spreekt; daareven die beginselen 'n zijn niet best; ook leidden zij tot dwaling; ze stamden voort aan 't schijnt uit den bedorven geest, ze zijn bedorven macht in ons, maar hebben toch nog macht in. 's Volks werkwijzen integendeel zijn vol aardschappelijk vermogen, een ware kracht voor 't werk. De beide, omzeggens weten van de Straf waaruit ons Ballingschap en Doolaardschap ontstond: de storende beginselen zijn immers lijk 't gevolg onzer Verstootinge, de stuttende handelwijzen echter zijn ons verleend als 't ware als hulpe bij den last des opgeleiden Arbeids. Dit alles te achterhalen is Volkskunde, medunkt. Er is nog veel, men ziet het, in Volkskunde te doen. En wat zal dus 't belang nu zijn van 't nagaan allemaal van al die kunde-en-geene, en van den handel en den wandel der gemeenschap? 't Belang van Volkskunde die heur daarmee bemoeit? 't Belang? Welaan, daarmeê wordt Volkskunde iets dat onmeetbaar menschelijk-breed en innig menschelijk-diep is. Ze wordt vooreerst de voorstelling van 't menschelijk dolen in de onwaarheid (zoolang geen hooger licht het helpt), een dolen dat beweenelijk is temeer om 't onweerhoudelijk gedrijf van 't menschdom naar de waarheid. Dit dolen is een treurnis, dit drijven is een hope; dat eerste, | |
[pagina 56]
| |
't dolen, met die vastklamping aan 't geheimzinnige, met dat geloof aan de onweerstaanbaarheid van lot, van last, van arbeid, met al dat onverbiddelijk rekenen op het recht, met die veroorbeelding en die gemeenzaammaking van schoonheid, lust en loon; dat andere, die waarheidszucht, met die berusting immers in alles wat, naar neiging en gewoonte en in den hoop gepleegd, met zwier en saamgeluid het werkelijke liefmaakt; die twee, dat dolen en dat voorwaardpogen zijn als de stuwingen van 't eeuwig menschelijk doemspel; ze zijn als 't eeuwig wiegen van den mensch, vol wee om zijn verleden maar op een zee van droomen voor de toekomst, verzuchtend lijk naar het verloren welzijn, en namelijk naar den eenvoud en de enkelheid, de oprechtheid en de onnoozelheid der eerste liên toen ze gelukkig waren. De Volkskunde, wat heeft ze al niet ten beste voor wetenschap en zedeleer! Ten tweede dan, nog een belang waarom de Volkskunde weleens gewichtig blijkt, is al de hulpe die heur oefening verleenen kan aan andere kundigheden. Niet ééne wetenschap is er die niet begon in 't volk, met volkskennis en -tasting, waarmee valt af te rekenenGa naar voetnoot(1). Geen kunst die voort niet grootst en is wanneer ze meest volksaardig vorenkomt. In 't algemeen: de Volkskunde heeft brielde vóór heur liggen een hoop, oneindig groot, al schatten van oorouderlijke dunken en begrippen, bevindingen uit eeuwen ver, van neigingen daarbij, bewegingsmachten en vermogens, gewoonten en geplogenheden, van alles dat wat zoo oneindig doorweegt in ziel- en leeftuigkunde, in leef- en zedeleer. Wat nuttig werk 'n kon ze niet, met zamelen, vertezen, en bruikbaarmaken daarvan. Wat krachtig werktuig bood ze niet in de hand van hem die goed aan 't menschdom wilde, van hem b.v. in 't bijzonder die is gelast met onderwijs en opvoeding van minderenGa naar voetnoot(2). Dat | |
[pagina 57]
| |
't waarlijk onverstaanbaar is, hoe dat ons vlaamsche leeraarschap, van groot tot klein, zoo geestelijk als wereldlijk, de Volkskunde en haar uitingen verwijst, veracht, bestrijdt, bestraft, en - erger nog - waar ze onvermijdbaar scheen vervangt ‘op boet’ door vreemde! En hiermêe staan we nu op eigenlandsch en vlaamsch gebied, waar wij alras geware zijn dat Volkskunde niet enkel menschelijk-breed is, maar in 't almenschelijke ook de eigenmaking uitwerkt van stammen, volken, streken, hoek en buurt, en huizen, enz. 't Volkskundig wezen in eenieder is het innigste; 't is onbewust onszelf. Ja wel de menschen overal en altijd zijn dezelfden, aardschappelijk allerlandsch; doch deze zelfden zijn zij niettemin verscheidenlijk, navolgens lucht en grond en werk en velerhanden omstand. Vandaar om goed een volk te kennen, vanbinnen als vanbuiten, geen rechter weg dan langsheen dàt wat hem volkskundig kenmerkt; en geen gemakkelijker pak op hem, geen dieper vaster inweging dan duwing op zijn volksaard. De grootste kunstenaars zijn altijd die geweest die werkten uit en bij, en door en voor het volk. Hoe heeft alhier Gezelle alléén, veel meer dan al 't geblauwvoet samen, de Vlamingen heropgesnakt! Welaan, was 't niet, door hun te doen verstaan, met hulp van woord en zwier en zwee'n en allerlei geplogenheên, met hulp van zegsels, en gevoelspraak, van honderd kleinigheden, ontleend aan hen, gebruikt door hen, ocharme aanzien als klein door hen, dat hij hun toonde hoedat ze, door en op henzelf, iets eigens kunnen zijn, iets schoons, iets machtigs, insteê van immer dwaas te schijnen en werkelijk dwaas te zijn met al hun achterloopen op de hielen van den vreemde? Och ja, 't is waar, men hoeft niet te overdrijven, en zeggen zooals velen deden dat enkel 't streeksche, en enkel 't leegste van het volk, volkskundig, waar, en aan te nemen is; en 't waren er die wilden dat 't daar Gezelle's wensch was. Maar neen! Gezelle heeft nooit verward b.v. tusschen het westvlaamsch eenerzijds en 't volksvlaamsch | |
[pagina 58]
| |
anderzijds, noch tusschen volksvlaamsch eensdeels en anderdeels iets plats en en iets gemeens. Die werkt met Volkskunde, en volgens Volkskunde, moet 't doen al immer overdenkende dat eigenlandsche Volkskunde een deel, een kant maar is van breeder, allerlandsche; en dat hij aan den kleinen man en den gewesteling moet laten voelen altoos, hoe dàt wat hem iets-eigens schijnt, alleen verscheidenheid mag heeten van breed- en grooter menschheid. Ach! ondertusschen wat een jammer, dat, na het machtig voorbeeld, en na den wonderlijken bijval van Gezelle men thans wil anders doen, al ziet men evenwel dat alles wat men doet en stelt van stichtingen, van werken en van wetten, zoolang men onvolkskundig handelt op niets uitdraait, toch meestendeel, of ookal soms op tegenstand en achteruitgeboer. We hebben 't volk niet bij zijn kop, niet aan zijn herte vast, omdat we 't niet en grijpen bij zijn beginselen en naar zijn doenwijze; omdat we hem niets geven 't en zij al wat gekunsteld is, of ijdel, of wankantig; als wat b.v.? als velerlei een wangedrochtelijke taal in dag- en weekbladen, gemaakt met fransch en duitsch en engelsch en onberedend nageäap van ingebeeld noord-nederlandsch; of eeuwig hol geblaas met overzwollen woorden, gedreig en geklabetter met blikken wapentuig; of dan galachtig afgebreeksel van al wie, onverstaan, iets meer bepoogt dan effendoor al de anderenGa naar voetnoot(1); of nog een ware ziektezucht van stichtingen, herstichtingen en hèrherstichtingen, met hondjes, bonden, bovenbonden, en opperbonden nog van al de bovenbonden, waarbij men niet en ziet dat 't waarlijk wordt met ons als met de groenselbonden, en dat, met groensels al in bonden, men wel een groenselmarkt gekrijgt maar niet een groenselhof; of verder die verwaande plage van halfgeleerdheid en van praallust die er zooveler werkgeest, tucht en taalgevoel bederft... Maar naar 's volks hert 'n gaat dit niet totnog, gelukkiglijk. | |
[pagina 59]
| |
Men wille nu niet averechts verstaan wat ik bedoele. Ik zeg: men doe voor Vlaanderen àlles, alles wat men wil, en redelijk is en goed; maar doe 't volkskundiglijk. Niets heb ik tegen wetten en bewindschap, huishoudkunde en vakgeleer, noch tegen kringen, stoeten, zittingen en dagen, voordrachten en avonden; het moe er allemale zijn, als 't is met mate en zin, maar 't ga volkskundiglijk. Volkskundiglijk? Dit is: zonder den aard, den trant, de doenwijze te loochenen van wat en hoe 't het volk zou plegen, vooral het eigen volk. En 't volk? is de gemeenzaamheid, gemaakt uit oud en jong, geleerd en ongeleerd, in dàt wat er aan allemaal van eigenlijk gemeens is. Men werke mee aan 't vinden van dat alles, aan 't handelen ermee, en men verzake niet - zoo men ons volk hermaken wil - aan dat wat hem doet ‘zijn’. L. De Wolf. |
|