Aanvullende kantteekeningen bij Gedichten, Gezangen en Gebeden van Guido Gezelle
‘Hoe welkom ware eene uitgave van des dichters werk waarin men ieder stuk kon lezen bij 't licht der ophelderende omstandigheden’.
Alzoo schreef Caesar Gezelle, in ‘'t Daghet in den Oosten’ 1910, bl. 10, doelend op de Gedichten van zijnen Oom Guido.
En 't is voorzeker om dergelijke uitgave naar de mate van zijn vermogen vóór te bereiden, dat hij in dat Limburgsch Tijdschrift en in ‘Biekorf’, en elders, die belangrijke mededeelingen doet over menschen en zaken die met Gezelle's gedichten in verband zijn.
Zoo deed hij nu laatst, verscheidene talmerken van Biekorf verre, over den bundel Gedichten, Gezangen en Gebeden. Onschatbare bijzonderheden worden daar aangegeven, bij menig stuk, die zonder twijfel in de verlangde uitgave - laat ons hopen in Gezelle's jubeljaar 1930 - van groot nut zullen zijn.
Evenwel, twee menschen die met een zelfde zake bezig zijn, weten meer dan één. Om 't mijne bij te dragen tot de kennis van dien bundel, laat mij hier aanstippen wat ik wete bij gedichten waar Eerw. Caesar geen uitleg en zet, of ook wat ik meene te moeten opmerken, somtijds, bij zijnen uitleg. Wij volgen eenvoudig de orde van de volledige uitgaven, sedert 1879 tot nu toe. De hoofdingen van stukken waarvan ik ook niets wete slaan wij over. B('22) beteekent: ‘Biekorf’ jaar 1922.
Antwoord van J. Alberdingk Thijm. De tweede strophe duidt op den boek van Karel Versnaeyen: Jacob Van Maerlant en zijne werken, verschenen bij Rogghé te Gent in 1861, ter gelegenheid van de Maerlant-feesten te Damme. Alberdingk heeft later in zijne ‘Dietsche Warande’ dien