Sommigen schaften: ‘met H. Verriest is 't altoos hetzelfde’! Maar wis! Rechts daardoor was hij H. Verriest. En, omdat hij nooit en veranderde, hoe onder hij werd hoe meer overtuigend uitscheen in hem, dat een enkel eenvoudig vertrouwen in 't goede nimmer een mensche verzwakt maar hem immer verjeugdigt. Onvlaamsche lieden, heeren van hooge, zoowel als mindere menschen, stonden vergaapt op dat kwik van dat wezen; maar wij daarenboven, wij die 't doel van zijn daden, ‘'t herleven van Vlaanderen’ meebedroomden met hem, we liepen hem toe als naar een gestadigen kwelm van geestdrift, als naar de onuitputbare bron daar wij immer onzen dorst naar eeuwig hetzelfde vermochten te lesschen.
Wij de jongere gasten - ‘te jong nog’ - we waren trotsch over hem, omdat hij vooruitkwam voor ons, en omdat hij - hij die oud genoeg was! - zijn veel oudere wezen liet gelden, zoo kunstig zoo heerlijk dannog, voor dat van ons allen.
Zijn alsan-luimig gemoed, omglimd met de rijpheid zijner haren en jaren, zijn opgaande zege was de onze.
Waaruit is die mensch zoo geworden?
Hijzelf stond er soms om verwonderd.
Hij is 't, hoorden en lazen we dikwijls, die Gezelle en Westvlaanderen 't land-door en in Holland deed kennen. 't Is mogelijk. Maar is het aleens niet eer dank aan Gezelle en den Westvlaamschen strijd, dat Verriest Verriest is bedegen, aan Gezelle en den Westvlaamschen strijd eenerzijds, en ja ook anderzijds aan onzen praatlievenden tijd? Gezelle en West-Vlaanderen waren eens als de ware, 't verkoopgoed; en nu kwam de tijd dat de menschen hun koopgoed, hun ware, wilden thuisgebracht zien, dat ze bekout wilden worden; en Verriest die de gave en den drift had van 't woord - door God hem gegeven en waarmee hij toch ook zijn hemel moest winnen - Verriest lei zijn kunst eraantoe om die ware overal aan den man te gaan brengen, en hij bleek aan dat werk uitstekend verdienstelijk.