Biekorf. Jaargang 28
(1922)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
thoopetroppelend op Plaatse gerochten ze in den klap en in de herbergen. Er was een vreemdeling in de kerke geweest. Sommigen zeiden dan: ‘wie-was-dat die vreemde’? Zoo spraken ook even drie snetsenGa naar voetnoot(1). Gedraaid in hunne kapmantels, ze sleepten een beetje. Zij ook ze pakten geren een druppelken, ze waren erop gekend; maar daar ze hen nog te groot achtten voor een herberge, trokken ze binnen in een winkelke liever, doch een winkelke was 't met een krinkelke, tot dat ze niettemin duikelinge in de achterzale van de herberge schotevrij uitkwamen. Daar geven ze 't hem in den sterkenGa naar voetnoot(2) en ook in den zoetenGa naar voetnoot(3) en: - Heb-je hem gezien, Fijne, in de kerke dien grooten donder-daar die zoo schoone las, en met een gezichte nochtans lijk een fooreman? - Ja, ze had hem gezien. Ja'k Verluide, hij kwam im- | |
[pagina 109]
| |
mers te late in, en hij kroop al den vrouwvolkskant. Een vreemde alvaste? - Een vreemde? Ko, mensch, Ko Klaassens! Geen ander. - Wel zeere! Ko? bij dien vent? 't Is de dag en de nacht! Ko was een snellen een blonden, terwijl deze-hier met zijn aangebrand vel en zijn zwart kroezelhaar eerder trekt op een Moor. - En 't doet, algelijk, 't was Ko alleszins, zei Verhilde. Waarop heel Ko zijn verleden onder de tanden dan kwam, hoe dat hij een echte droeverik geweest was, in de klauwen geraakt van den duivel, niet te verwonderen vermits hij hem heeledagen bezwoer. Hij zat er nu in; welbesteed. Hij zou erin blijven. Rooze, de derde, welke zweeg tot alsdan, knoopte 't hier af. Ze vroeg de ander twee achter eten naar theurent, op een potje koffij en op nader berichten. Met een greepje ware, bitterpeen en ‘suikerkandijs’Ga naar voetnoot(1), waren ze 't winkelken uit, Fijne en Verluide aan den kout voort, vragende en steertende links en rechts, en Rooze zoogezeid rechte naar huis, maar inderdaad met een wegelken-om rechte naar Klaassens hof. De maarteGa naar voetnoot(2) was doende aan de ‘seulen’ om te gaan noenemelken. - Ei! God vordere u Rooze, en weet-je 't groot nieuws? Ko! Ko is daar weêre. - God loon' 't je. Wat zeg-je!... Maar niet om opnieuw zijn ouders te doen uit hun vel springenGa naar voetnoot(3) van 's morgens tot 's avonds, verhoop ik. En wat heeft hij in die zeven jaar uitgericht? - 't Door binnen, ge gaat 't hooren. Kijk', hij zit op den | |
[pagina 110]
| |
bankGa naar voetnoot(1) aan 't kassijn; zie'-je zijn hoofd daar? Maar niet meer verkennelijk. Rooze naderde en, tusschen de geraniums en cactussen heen, zag inderdaad den zwartekop zitten. Opgeheft van vreugde schoorvoette ze binnen, de eerste tewege om alles te weten en te kunnen aan zijn man doen. Ko was lijvelijk in 't vertellen, gepakt en gedaan, en zijn ouders traanden van blijdschapGa naar voetnoot(2). De ruiter die me meêvoerde, zei hij, oprecht was de duivel. Hij bracht me tot in 't middenGa naar voetnoot(3) van 't bosch, op een groote open plekke waar geen houtkappers aankunnen. Ze staat immers omendom àl in bramen en doorns, waar men niet levend zou uitgeraken; maar de duivel ruimde ze op kant, waar hij doorwilde. Op die plekke, die lare in dat bosch, wies er veel kruid dat mij vreemd was, en 'k hebbe vernomen nadien, dat de tooveressen al die vuiligheid plukten om er hun kwaad meê te stichten. Zoo, dan steeg de duivel af van zijn peerd, en trok met mij meê binnen, door een trape, in een zwartdonkeren gang waar er tenden-uit vuur was aan 't laaien: 't was de helle; en daarvan was ik nu als portier aangesteld voor zeven jaar lang, omdeswille van 't stuk, dat Vader gehandteekend had. Raadt of 't een geestig werkske geweest is. Als de zeven jaar om waren, dan zei ik tot Satan: - Mijn tijd is verstreken. Laat me nu weg. Want 't is hier te wreed: zulk een eendelijke hitte, en heeledagen altijd dat kermen! | |
[pagina 111]
| |
- Neen zei Satan, ge zijt er, ge blijft er; ik heb u noodig voor mijn portier, tot den dag dat de dood met uw leven gedaan maakt, en dat gij voorgoed ook een keer binnen moogt in dat smakelijk vuurtje zie'-je daar-tenden. 'k Spertelde en 'k vocht tegen hem om hem aan de trape te hebben en weg te geraken; maar 'k en vorderde niet, toen almeteens een schoone Vrouwe, gekleed heel in 't wit, op den boord is verschenen van 't gat, al de trape openhoudende om m'erdoor te doen kruipen. 'k Verkende ze seffens, Onze-Lieve-Vrouwe!... aan wie ik nooit en had achtergelaten dagelijks een Wees-Gegroetje te lezen; ze bracht me dan buiten uit de lare en de bramen; en ze zei me van God te bedanken, en van voortaan te leven als een goê christenmensch. Daarop 'n heb ik ze nietmeer gezien. In Niepkerkebosch was het nacht. Maar 'k en hebbe dan nietmeer gestaan van te gaan, en ben toegekomen te Aernike voor de hoogemisse. 'k En kan 't niet genoeg zeggen, den Heere moeten we danken, dat Hij mij zoo wonderlijk uit dat afgrijselijk hol heeft getrokken. Ko is 't voorbeeld geworden van ‘de prochie’, en, met de goê lucht van de streke, had hij algauwe nadien zijn kaken en zijn haar weer van eertijds.
* * * Toen dit vertelsel geboekt werd, geen mensch 'n was er op Aernike die niet en zou hebben getuigd dat ditzelfde vertelsel inderdaad, met alle die bezonderheden over de trape halfwege van 't bosch, en den gang toewaard naar de helle, en de tusschenkomste van Ons-Lieve-Vrouwe, alzoo is uiteengedaan geweest door in-den-tijd een verloren brood van de prochie, die door zijn Vader voor zeven jaar afgestaan was geweest aan een vreemde ten ingange Niepkerkebosch voor de deure van de herberge. Achter zeven jaar was de kerel terug heel en gansch ommegekeerd; alleman kon dat zeggenGa naar voetnoot(1). En wanneer dat er waren die twijfelden aan 'tgeen dat hij zei, hij gaf hun voor antwoorde: ‘als 't altegare geen waar is, en dat ik niet in de helle | |
[pagina 112]
| |
geweest ben, zegt dan waar dat er ievers in de zeven jaar van mij werd gehoord’? Inderdaad, van toen hij vertrok totdat hij was wedergekeerd, 'n was er nievers van hem 't minste spoor. Nu, er zijn altijd menschen die 't al weten, en die zeiden daarop: hij zal entwaar door de roovers gepakt zijn en thunnen dienste ingelijfd, waar dat het wellicht voor hem ‘een helle’ is geweest; trouwens Niepkerkebosch is hedentendage uitgebraamd en gekuischt, uitgebaat en gehouden zoo-b'hoort, maar vijftig jaar leênGa naar voetnoot(1) stond het nog àl hemel-en-vol met onkruid en bucht waar dat er niemand zijn weg door en wist of 't en is ‘beesterij’ en rooversgespuis. | |
[pagina 113]
| |
bezoeken, zoodat men des morgens dòòr heuren hof de slagen van de wielen kon waarnemen. Toen ze dan dood was, liep heel 't geweste overeinde; alleman op de' been; en ze hadden àl hun beziens en ook hun verzet in het vijftigtal vrienden en magen die meegingen achter ‘'t konvooi’ van den uitvaart, met immers (want 't schijnt dat de erflate ook nogal wat mottigs inhad) allemaal onevenlange gezichten. [M.d.l.C.] |
|