Biekorf. Jaargang 28
(1922)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd's Levens AvondGa naar voetnoot(1)‘Niets is laag, tenzij wat eeuwig duurt’. Omtrent het veertigste jaar van zijn leven, komt elke mensch die het zoover brengen kan, aan een keerpunt, waar hij gewaar wordt en met weemoed gevoelt, dat hij op den hoogsten top van zijn bestaan zijnen voet heeft gezet; dat hij vóór en en achter, links en rechts wijder geschouwd heeft dan het hem nog ooit zal gegeven worden te schouwen. Zij 't hem heerlijk of droevig geweest, om 't even, hij houdt aan zijn leven en met weemoed bedenkt hij dat hij nu voortaan bergaf moet dalen, dat hij reeds aan het dalen is langs den overkant van zijnen levensbergtocht; dat van nu voort de vergezichten zullen beginnen vernauwen, deemsteren gaandeweg en dat het dalen misschien - waarschijnlijk - zoo lang niet zal duren als het stijgen en vooral zoo gelukkig niet zal zijn. 't Bewustzijn van die kentering, het gewaar worden van den middag, van het naderen mijns levensavonds is schielijk over mij gekomen, met een treffende klaarheid als van een vreemd ontzaglijk licht, binst deze enkele jaren uitlandigheid. | |
[pagina 99]
| |
Uitlandigheid en ellende zijn één en 't zelfde woord, één en dezelfde zaak dikwijls, en ellende doet gauw rijpen. Hoeveel zijn er niet, in den mannenouderdom die, na deze enkele jaren, aan hun hert en aan hun hoofd getast hebben en gezeid met eenen zucht: ‘deze vijf jaar hebben me twintig jaar ouder gemaakt’! Om dat bewustzijn nog te versterken, om te bewijzen dat men boom geworden is van tak die men was, helpt krachtig het opschieten aan onze zijde van jongere stammen, van het nieuw geslacht dat zijne plaats onder de zonne zoekt en ons op zijde dringt; die, mocht ge 't soms een oogenblik vergeten, er u op tijd aan herinnnert door de gladheid van zijn eigen bast, hoe diep uw schors alreeds gerimpeld is. Nieuw leven daagt op bachten ons, wij moeten de baan af en plaats maken en dat is doorgaans geen verblijdend ondervinden. Dit almeteens gewaarworden dat onze zonne zinkt, gaat te zamen met de melancholie, het weemoedig voorgevoelen van den avond, - het wordt immers killer rondom ons en stiller - en met den duisteren angst voor den naderen nacht: ouderdom heet de navond en de nacht heet de dood. Vroeger zagen we van alles slechts de vóórzijde vlak beglinsterd door het helle licht van onze jeugd, onze kracht en onze hoop op 't leven: de jonge mensch leeft in de volheid van het tegenwoordig oogenblik. Thans zonder tastbaren overgang van jongeren tot ouderen geworden beschouwen wij de dingen aan hunne keerzijde, hunnen aârkant; de schaduwen zullen gaan uitlengen, het westen roodt, de lijnen dommelen weg in de avondschemering: de nacht is nabij. Gisteren nog bij 't overwegen van Frédéric Ozanam's leven uit zijne brieven, trof me zoo geweldig deze mijmering over zijn leven en zijne dood: ‘Je sais que j'accomplis aujourd'hui ma quarantième année; plus que la moitié de ma vie’. 't Was voor hem, en hij wist het niet, zijn levensloop geheel! Heel kort nadien was hij dood. En ik beu er reeds zoolang voorbij..., zóólang dus reeds | |
[pagina 100]
| |
staande op het strand van mijne eeuwigheid! En op een zoo breede strand, wat zijn tien, twintig, veertig stappen meer of min? Dus ‘moete ik allichte entwat gaan doen!’ Ben dus boom geworden, een van de tallooze oude boomen die den aardbodem bestaan en die elken dag bij duizenden storten. En mij wacht het lot van alwat boom is: de boom valt en richt zich nooit weer op, noch roert hij zich ter plaatse. Waar hij valt daar ligt hij en blijft hij liggen zegt Ecclesiastes: et erit ibi! Zou de boom nu reeds aan 't hellen zijn - ver voorover? Want, alzoo hij valt zoo blijft hij door al 't verloop der tijden en door aller eeuwen eeuwigheid. Vroeger dacht ik nooit op sterven, nu is er zóó veel dat er mij aan denken doet, zooveel dat mij benart met gedachten aan uit- en aan doodgaan. Mij verontrust en beangstigt het aankomen van het einde, de val van den boom! Waarom? Misschien wel omdat, wil men gemakkelijk sterven, men reeds moet afgestorven zijn en een lijk, dan gaat het van zelfs. Anders! Indien de stam aan zijnen voet vastblijft al was 't maar aan éénen enkelen trekwortel, dan stort hij niet tenzij met een geweldig loskraken, en scheurt hij eene wreede groeve in den grond. Hoe menig trekwortel heeft den boom, daar hij viel, eenen noodlottigen zwenk gegeven en hem doen storten, daar waar hij niet mocht, uit zijn lood en aanrichtend dood en vernieling mede door zijn val! Et erit ibi! Dat zelfde kille gevoel, die onbestemde treurigheid over 't verouderen, dat uit ons uitstraalt en zich neerlegt op alles wat aangaat binnen de grens van onzen levenskring, ditzelfde en zonder troost erbij, heidensch bedacht en aanschouwd vond ik dezer dagen terug in een boek van LotiGa naar voetnoot(1), geen schrijver dien ik zou aangeven als een leidsman voor 't geestelijk leven, en zijn even aangehaald werk is geen stichtelijk boek - geen van al zijne werken is stichtelijk - | |
[pagina 101]
| |
maar 'k geef het aan enkel voor deze plaats en omdat Loti met Bourget de schrijvers zijn die 't best de kunst bezitten om te schakeeren om het onbepaalde, het bijna onweergeefbare in woorden weer te geven, eene ontastbare luchtige atmospheer in vloeiende volzinnen vast te zetten en neer te leggen - en in wat heerlijke volzinnen!! Ditzelfde gevoel! Maar er is een troost daarbij, en een groote, wanneer men namelijk na afgelegden levensloop mag omschouwen over de baan die uitligt achter ons en zeggen: alles is volbracht, en berusten in de gekweten plicht. Wanneer wij vóór ons en nevens ons ziende, zeggen mogen: hoe vreeselijk is dit gevoel voor wie met dit leven alles opgeschept is, die geene hoop meer hebben. Wat ligt er oneindig meer in dit eene woord van Thomas van Kempen: ‘dit alleen is lang wat eeuwig duurt’ dan in al de zachtluidende, bijna balsemzoete bladzijden, en 't wezenloos woordgekraam van den franschen woordkunstenaar en van alle woordvoerders ter wereld.
C. Gezelle |
|