Biekorf. Jaargang 28
(1922)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOver dieren in Vlaanderen's woestenij na den oorlog(Vervolg van bladz. 52) Het leven is een gedurige strijd, een struggle for life, leerde ik van de Engelschen. En zoo kwam het dat nevens de plaag der knagers ook vreeselijke vijanden voor hen in groot getal verschenen. 't Meestendeel ervan zijn in gewone tijden van de menschen niet gegeerd, maar nu! Nu werden zij zijn beste vrienden. Wat een oorlog al doet! Overal liepen verwilderde katten (Felis maniculata domestica); de menschen noemden ze wilde katten en lokten ze met alle middels aan, tot met dozemelk toe. Maar velen werden geroepen en weinigen kwamen. Ze stonden wel te te pas, dus maakten ze goede sier. Ik zag dat aan onzen kater ‘Saten’, die na ons verplichtend zomerverblijf van zes maanden, bij ons weêrkwam op een zondagmorgen, als we een goê acht dagen weêr waren in den ouden sliet. Hij was vervuild, veronschameld, zijn kop was dik van entwaar een kogelwonde, maar hij was goed te pas. Enkel kon men zien en rieken dat zijn goê manieren verleerd waren binst zijn wilde jachtweken. Vijanden van de knagers waren ook die menigvuldige vleescheters met hun lang, slank lichaam en korte pooten, die's nachts slopen uit de puinen waarin ze nestelden om te jagen op keuntjes, ratten en muizen. 'k Zag niet, wat te verwonderen is, de grijsbruine fluwijn (Martes foïna Briss.)Ga naar voetnoot(1), | |
[pagina 80]
| |
maar zooveel te meer de visse of fisjouw (Mustela putorius Linn.), met zijn scherpen kop en zijn wit neuzeke. Ook wiegelden de kastanjebruine vellen in groot getal bij de mollevangers te verluchten aan den stok. Voor sommige lezers voeg ik erbij, dat onder die kiekendieven ook albino's loopen, en 't alzoo kan gebeuren dat nevens een bruine ook een witte op jacht gaat. Veel goed deden ze in de streek, maar nu er overal hanen kraaien en hennen kakelen, sluite men wel alle gaten, want eenige hennen bij een rat, versmaden die nachtridders niet. Wat veel meer te zien was dan de visse, waren de bruinroodeGa naar voetnoot(1) wezeltjes of muishondjes (Mustela vulgaris Briss.), met hun wit onderlijf, kort steertje en lang lijf. Vooral 's winters, zag ik dikwijls hun witten pels wegkrievelen over 't bultige land. 't Zijn ook dagjagers, en weinig schuw. Stoute, onbeschaamde dieven als weinig anderen, dat zijn ze; liefhebbers van eiers, wat ten huidigen dage, een kostelijke liefhebberij is. En toch, ten tijde der muizenplaag, deden ze vele deugd. Vermeldensweerdig was 't verschijnen van een groot getal talpen of tjolpen (Sorex vulgaris Linn.) bij zoovele menschen miskend, en door de katten doodgebeten. Lieve kleine diertjes, bruin op den rug, verder aschkleurig, spits snoetje, gedoken oortjes, die gemakkelijk een muis oppeuzelen bij de menigvuldige kerfdieren welke ze verorberen als nagerecht. 't Zijn volgens hunne tanden insecteneters, maar vreeselijke jagers op muizen. 's Avonds verlustigen zij malkaar met een fluitend piepen. Maar daar zij de menschen helpen, zoo vinden zij in den mensch ook een vijand. 's Werelds dank.... Om dit kapitel te sluiten, ende ter ‘memorie’ werd in 1919 een vos gedood op Poesel (Noordschote), verkocht voor honderd frank, en 't vleesch opgepeuzeld door liefhebbers, die me zeiden dat het smaakte naar kalfsvleesch. | |
[pagina 81]
| |
Hadden ze geweten dat de vos een verwoede rat- en muizejager is, 't had misschien wel een beetje ook de smaak gehad van katersvleeschGa naar voetnoot(1).
* * *
Te veel is te veel! Draait en keert de zaak zoo ge wilt, te veel blijft te veel. Daarom kom ik u spreken over de tweede plaag van 't Gyptenland, en wie hier te dien tijde woonde, zal me verstaan, en de plaag erbij. ‘Zie, zoo zal ik al uw landpalen. met kikvorschen slaan’Ga naar voetnoot(2). Kikkers, vorschen, puiden (Rana exulenta Linn.) kwamen wel in ons bed niet springen, maar 't waren er onbermhertig veel. Overal, vóór en achter, ringsom mijn houten huis lagen granaatputten, waarin water groende, waaruit de raaikatten schoten, waarop hier en daar een waterranonkel zijn witte bloemkes liet blinken. Daarin bollen grijsgeluw puiderek, met een duizendtal eiers die er in de zonnestralen na een week tot wormtjes bedegen. Na eenige dagen een winkelen en krinkelen van potshoodfen, die met hun zijdelings platgedrukten steert gelijk van visschen weg en weder speelden. Vier maanden nadien waren de dikkoppen steertelooze puidejongen, om na vier jaar puidevaar of puidemoer te worden. Daar ze bluts zijn op hun puidevel, kruipen ze ondertusschen in 't slijk van hun poelen om er te winterslapen. Iedereen kent den kwakersbaas met zijn groen vel vol zwarte plekken, geluwe ruggestreep en twee zijdelijnen, en zijn witten of geluwachtigen buik; zijn kromme pooten met vier vrije teenen op de voorste, en gevliesde teenen op de achterpooten; en zijn levendige, uitpuilende oogen, en brutalen uitkijk. 't Is een groote jager op waterwild: vliegen, muggen, spinnen, slekken enz. die hij vangt met zijn losse tong uit den mond te slingeren. Streng verboden door de wet, daarom, puiden te vangen omdeswille van de | |
[pagina 82]
| |
lekkere billekens. Maar de hoveniers weten alle kwaad van hem, en zien hem niet geerne in den tijd van de jonge erweten. Nu dát is 't niet, maar de puid zingt geerne, en dàt is of was een echte plaag van de slagveldstreek. De zon is 't moê van te kijken op de verwoesting, en zoekt heur polk, en na een dag werken begint de puid zijn vermaak te zoeken, en zingt! Luistert! gelijk een trompetgeschetter, galmt één alleen over den poel zijn: Rek-kek! Overal liggen puidekoppen over 't water. Toen bachten een raaikatte bastoont een oude grootvader: Koe-aaak. Weerom stilte, en dan, uit duizenden kelen een kwaken en kweken, om ter meest. Gij zoudt er baloorde van worden. Vluchten, u duiken! Maar waar? 't Is overal, ten allen kante, koe-aak, kweek! En elken avond even goed. Wie miek er ons vroeger wijs dat de laten met lange wissen over de slotgrachten moesten slaan om 's meesters slaap niet te laten verontrusten door puidenzang! Is 't geen waar, 't is toch aanneemlijk dat zulk een zang van zulk een leger ver was van aangenaam. 'k Spreek bij ondervinding, want elken nacht hoor ik voort 't zottenlied, 't melodieus gezang van den waternachtegaal. ('t Vervolgt) M. Vinck |
|