Biekorf. Jaargang 28
(1922)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAlléénGa naar voetnoot(1)Beata solitudo! Zalige Eenzaamheid! Sola beatitudo heeft men U genoemd als of in U alleen zaligheid te vinden was. Alles, weliswaar, hangt af van wat men eenzaamheid noemt, en wat zaligheid. Heeft de Godmensch zelf niet geklaagd over verlatenheid? Wanneer Hij, op het kruis, zijn uiterste klacht uitstiet, was 't een zucht omdat Hij tot van Zijn Vader toe verlaten was: hoe zou een schamel menschenhert, menschenzot geschapen, niet somtijds lijden door verlatenheid. Vae Soli! Wee hem die alleen staat! was al een machtspreuk van de oude heidenen. Zekere dagen vooral, wordt voor den eenzame zoo schrijnend bewaarheid het woord uit het scheppingsboek: ‘voor den mensch is het niet goed dat hij alléén zij’. Zekere derve dagen, wanneer de mensch, de verbannene uit de eeuwige wonnegaarden, gevoelt dat hij een hert | |
[pagina 75]
| |
heeft, immers omdat het luidop zijn aandeel begint te eischen, een menschenzoekend, een menschenlievend hert; wanneer hij hem dit aandeel weigeren moet en dan opeens de woestenij rondom hem haar uiterste grenzen verbreedt; wanneer onder hem de afgronden gapen, diep, zoo diep als de grondelooze onpeilbaarheid van zijn smertend onvoldaanzijn, met de koele stilte eroverhangend van de lusteloosheid, de kilte van den dood! Wanneer hij zich bevindt als Crusoe op zijn barre rots en zijne ontvlamde verbeelding hem de wereld rondom hem verlokkelijk voorstelt als één groote familie, een warm en gezellig gezin, waar ze allen malkander verstaan, allen malkander liefhebben, allen zich te wel doen aan de warmte van het heerdvuur, waar hij alleen, de vreemdeling, de onbekende en onbeminde, buiten blijft, hij alleen de eenzame, de wandelende jood. Wanneer de verlatenheid van ten allen kante opdoemend als een zwellende vloed, grauw en geruchteloos, zich links en rechts opbouwt tot hooge dreigende wallen: waar de mensch in smachtend, te vergeefs zijn hunkerenden blik poogt over te werpen; wanneer dan die bergen met al hun zwaarte neerkomen op hem, wegend loodzwaar op zijn gemartelde ziel, drukkend onweerbaar op zijn lijdend hert. Dan gevoelt de mensch dat hij alléén is, dat hij drijft, en zwerft, en dat het slecht voor hem is alleen te zijn. Daar zijn zulke dagen. Wat hem dan goed doet, wat hem dan valt als een zalvende dauw op 't zeerdoen van zijn hert, is een oogenblik gemeenschap met de groote dooden in plaats van de kleine levenden: eene bladzijde uit A Kempis of een hoofdstuk uit de belijdenissen van Augustinus. Dit zijn ook menschen geweest, menschelijke menschen, met vleesch en beenderen, hert en ziel, en zoo zaan bij 't vernemen van hun diepmenschelijke stem, richt de vereenzaamde zijn gezonken hoofd weer op, hij erkent dat geluid, en zijne barre woestenij is terstond belevendigd, bewoond. Daar staan zij bij en voor hem, die menschenvrienden die reuzen van het menschdom, en houden zijn lijdend hoofd in hunne | |
[pagina 76]
| |
handen en vlijen zijn smertende ziel aan hunne borst: het oogenbedrog verdwijnt, de heksenzangen verstommen, daar is de kalmte weer, daar komt de vrede terug - beata solitudo! Hoelang nochtans moet men van eenzaamheid beroofd en gespeend geweest zijn om er weer oprecht en innig, om er met al de kracht van zijne ziel terug naar te verlangen! en ze, teruggevonden, met al haar uitrustende zoetheid te genieten! Wat ben ik gelukkig dat ik terugben! is gewoonlijk de avondzucht van wie 's morgens vreugdedronken en menschenzot was uitgezet om den dag te genieten; want, getuige Thomas van Kempen, komt men van onder de menschen toch altijd een beetje minder mensch terug. En, thuis gekomen, beteekent hier niet slechts onder eigen dak, maar tot zijn eigenzelf alleen hersteld, daar allen u gerust en alleen laten voor een oogenblik vertij met uw eigenzelf. Dan gaat het gerucht van den voorbijvarenden wereldstroom niet meer snijdend door uw hert, maar hij drijft onder uwe voeten: hij verbijstert u niet meer, men heeft er genoeg, en, zoo dikwijls zelfs, te veel van. Beata solitudo! en eenzaamheid is er noodig om den geest te laten werken. Ja! antwoordt hier het menschelijk verstand, zalige eenzaamheid. Doch alles op zijn tijd: eenzaamheid vóór en eenzaamheid achter en te midden nog eenzaamheid, 't is zooveel van 't zelfde en geen mensch houdt dat uit tenzij men zich aan 't werk begeve, en dan houdt men 't wel uit! C. Gezelle |
|