Biekorf. Jaargang 28
(1922)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKarel de Gheldere en Guido Gezelle(Vervolg van bladz. 29)
In 1883 draagt K. de Gheldere aan G. Gezelle zijne
Landliederen op met de volgende verzen:
Het zonnelicht dat breekt zijn zevenvoude stralen
op 't pinklen van den dauw, en peerl en diamant
doet leven in een dorp, kan U den glans niet malen
van 't vonklend dankgevoel dat in mijn herte brandt!
Uw oudleerling Dr K. de Gheldere. | |
[pagina 54]
| |
Ter gelegenheid van het verschijnen van Karel's tweeden dichtbundel richt Guido Gezelle eenen brief tot den verdienstelijken uitgever Edw. Gaillard, te Brugge: deze drukte den brief en liet hem openbaar verschijnen als bijvoegsel bij de ‘Vlaamsche Vlagge’ in Maart 1883, Gaillard had, volgens Gezelle, den dank aller Vlamingen tot driemaal toe verdiend: Eerst door het uitgeven van Deken De Bo's Idioticon, dan door Gaillard's eigen Glossarium, en eindelijk door het drukken en verspreiden van de Landliederen. De lof door Gezelle erover neergeschreven staat gedeeltelijk aangegeven in het bovenvermelde nummer van O. Volk Ontwaakt. ‘Karel de Gheldere heeft alzoo eene eervolle plaatse verworven onder de zuidnederlandsche Dichters die deze laatste halve eeuw beleefd hebben of beleven en wier namen vermeld staan in het Biographisch Woordenboek der noord- en zuidnederlandsche Letterkunde en in een onlangs verschenen werk heetende Onze Dichters’ oordeelt Gezelle. Maar er gingen ook andere stemmen op, en onder andere geen minder dan die van Lod. Van Deyssel, in De Amsterdammer, 27en Mei 1883. ‘Alles wat in de Landliederen van Dr K. de Gheldere staat, is gewone burgermanspraat, in den letterlijken zin van het woord: de woorden en de zinnen zijn konversatie elementen van gansch onnoozele brave buitenlui of bewoners van stille wijken in provinciesteden. Men kan niet banaler zijn’. Zoo schreven Hollandsche recensenten in dien verren tijd: de moden zijn sindsdien sterk veranderd: Van Deyssel immers beoordeelt niet slechts den leerling K. d. Gheldere in zijne even aangehaalde recensie, maar hij sleept mede Meester Guido voor zijnen rechtbank. Een pamphlet verschijnt als antwoord op Van Deyssel's stuk en daarin staat het zwart op wit: ‘Gelukkig dat Dr de Gheldere alleen niet doodgesteken wordt door dien vervarelijken Van Deyssel: hij sneuvelt | |
[pagina 55]
| |
in gezelschap van al de dichters die de katholieke vlaamsche beweging voortgebracht heeft, van Van Duyse's eerste optreden af tot aan het laatste van G. Gezelle: want, zegt Van Deyssel, al wat die dichters geschreven hebben, ge zoudt er waarlijk van spuigen, (maar hij zegt dat op zijn hollandsch)’. De jonge Van Deyssel die hier zoo leelijk zijn vinger in zijn eigen oog steekt, krijgt er dan ook duchtig op, op dien vinger, van den westvlaamschen Steller van het Schotschrift, en die, waarschijnlijk niemand anders is dan de dichter van Landliederen zelf. ‘In elk geval, zou het zulk eenen leerjongen betamen dat hij wat fatsoenlijker spreke van vlaamsche middelmatigheden gelijk Guido Gezelle en Cie, bij de welke hij nog wel eenen tijd zou mogen ter schole gaan’, schrijft de pamphletist; hij is kwaad; en niet zonder reden, immers, 't gebeurt dat ook de hoogste kunstrechters malkander tegenspreken. Zegevierend vaart hij dus voort: ‘Nu weren wij den hoed voor den weledelen heer Van Deyssel en eindigen met de regels van eenen anderen bovengemelden recensent van denzelfden Amsterdammer, zelfde nummer, zelfde bladzijde: Van Dyzek’.
Gens irascibilis vatum!! (dichters zijn kitteloorig)... en zoo schrijft de geschiedenis haar eigenzelf. En nu nog een briefje van Karel aan Guido Gezelle waarin van zijne uitgave gewag gemaakt wordt: | |
[pagina 56]
| |
‘Zeer Achtb. Heer en Vr., Den 26/10/'85, onving G.G. 't volgende briefje uit Couckelaere: ‘Hebbe U heden met mijnen schoonbroeder laten geworden 2 Leenaards De Bo om te proeven en er kennis meê te maken. Binst dat de toog (tentoonstelling) te Thielt open was, lagen deze peren in den grooten nederlandschen fruittoog te Antwerpen, bestempeld en vereerd met den naam van onzen betreurden en braven De Bo. Dit jaar zijn ze klein gebleven en, ten andere, de boom staat in eene ongunstige plaats zoo dat de vrucht niet is wat hij wezen kan. Maar ten andere De Bo was ook niet overtollig groot van gestalte en nog min in zijn' wapens. De peer is, even als De Bo, zonder blaai en nederig en zedig in 't zicht, maar onder haar kleurloos fijn pelletje zit er geurig vleesch en rijk in sappen, al binnen best, een zinnebeeld voor mij van 't edelmoedig vriendelijk herte en den rijkbegaafden geest van dien wij gemissen. Wij kunnen alledage naar Poperinghe niet gaan om het grafteeken (te wege) van onzen vriend te bezien en hem te gedenken dewijl onze vergetelijke nature alzoo bestaat, dat, met der tijd, slechts aanzien gedenken doet: maar wij kunnen hem, toch velen, | |
[pagina 57]
| |
een gedenkteeken in onzen hof oprechten, met eenen boom te planten te zijner eere en met zijnen naam; en dat zal hem plezier doen daar boven, aan hem die hier op de wereld Gods bloemen en boomen zoo bewonderd en bemind heeft’. Zijn brief is zoo smakelijk en rijk in sappen als de Leenaard De Bo peer zelf. ‘Ik ben gisteren te Brugge geweest en hebbe Gaillard gesproken’ schrijft hij in een ongedagteekend briefje van dien tijd, ‘hij is geheel en gansch eens met u dat West-Vlaanderen moet beter vertegenwoordigd geraken in de Academie enz. enz.’ en de mogelijks nieuwe vertegenwoordiger zou dan niemand anders zijn als Karel d. Gh.; geheel 't briefje is een pleidooi voor zijne verkiezing en een aanwerven van stemmen op zijn naam. Hij werd werkelijk tot lid verkozen van dit korps, alsmede van de Leydensche Maatschappij voor Letterkunde, en was er wel op zijn plaats. Tien jaar na zijn Landliederen, in '93, verschenen zijne Rozeliederen; en in 't zelfde jaar, nog vóór dit laatste werk geeft hij het Ghetiden Boec uit. ‘Ik ben aangegaan in 't Volksbelang van Gent’ schrijft de Rozendichter aan G.G., ‘nopens het groot getal Particularismen in de Rozeliederen en ik zal antwoorden in Biekorf misschien; voor enkele dier Particul. kom ik U een handje toestekens vragen’. En hij vraagt hem uitleg en verrechtveerdiging van menig woord dat thans, dank zij de Vlaamsche Schrijverschool, algemeen burgerrecht verkregen heeft: dat zichzelf rechtveerdigt en geen verklaring vandoen heeft om begrepen te worden Noord en Zuid - en zoo is de Algemeene Nederlandsche taal aan 't groeien voor die heur geen geweld en doet. ‘Mag ik U verzoeken’, zoo schrijft hij in een ander briefje ‘van in Biekorf en in Loquela het verschijnen van 't Ghetiden Boec aan te kondigen. Ik zou er maar dunne van zijn, moest mijn werk van zoovele maanden vergaan onder 't doodzwijgen van de vlaamsche tijdschriften als de | |
[pagina 58]
| |
fransche bladen er melding van maken, gelijk gij vernemen kunt uit het artikeltje van Bien Public van Donderdag 12 Januari 93 hier mede gaande; gelief ook het onder druk zijn der Rozenliederen in Biekorf en in Loquela te laten kennen’. En korten tijd later komt de bedanking: ‘Ik bedank u van ganscher herten over den schoonen en langen opstel dien gij in Biekorf geschreven hebt wegens t Ghet. boecGa naar voetnoot(1). Ik verneme eruit met groot genoegen dat Joh. Winkler u de mare van mijne zende gedaan heeft. Hij heeft mij ook zulk eenen hertelijken brief geschreven dat ik niet laten kan hem u ter lezinge te zenden. Ik heb ook zeer voldoend schrijven ontvangen van Bols, Stallaert, Daems, Claeys, enz.! In Bârnesse van 't zelfde jaar '93 noodigt hij den Meester uit om met hem wat te komen praten over zijn boekske. ‘Uw valling zal al gedaan zijn tegen Maandag, verhope ik. We mogen ons zoo teer niet maken met altijd binnen te leven, en moeten de laatste schoone dagen te bate nemen om een uitstapke te doen naar onze goede vrienden. | |
[pagina 59]
| |
Benevens zulke brieven die eene geschiedkundige beteekenis hebben, stuurde hij er aan Gezelle vele met hetgeen hij zantte: bij volle grepen zond hij in, zantekoorn op den ouden vlaamschen akker van de eerbiedweerdige boeken en perkamenten of op 't levende en roerende veld van 't spraakveerdige volk rondom hem. Zoo had 't hem de meester geleerd en deed hij 't hem voor. Gezelle raapte daaruit wat hem dienstig was voor zijn eigen dichttaal en voor Loquela, en vernietigde daarna meestal 't handschrift van den inzender. Van de Gheldere heeft hij er een paar bewaard: o.a. | |
‘Heer en Vriend Gezelle,Noenestond is in den haverland gebonden = de noenestond scheidt uit met den haveroegst = September. Achter Couckelaere Kermisse (1e Zondag van Haveroegst) is er geen noenestond meer. Ik heb ook gehoord: als den eersten hooihopper is geboren is de noenestond verloren; of hooihopper geboren noenestond verloren. Zou dat wel te kennen geven dat vroegertijd de noenestond met den hooitijd uit was. Ik heb daar geen bescheid over vernomen. Een handsvul' wyte, maar zal dat niet in verband staan met weete, weyte = terwe. Pandere en zandere. Ik vinde in Hübner's Naturlexicon Sander = perea, barsch. Dat is Duitsch, maar is het misschien ook geen oudvlaamsch en zou die spreuk niet beduiden: hij is vertrokken met den pander en den baars, den visch erin, met den contenant en den contenu? Is die spreuke geen zeestrandspreuke? geen visschertale? 'k Heb gister een schoon beeldrijk woord gehoord: Grimbaarden: hij zat te kijken naar de kaarte en sprak geen enkel woord maar grimbaarde van tijd tot tijd 'ne keer. Rire dans sa barbe. Neme de eer u te groeten met handen en voeten. Dr Kabel de Gheldere’. | |
[pagina 60]
| |
Zoo wrochten en zochten, zoo dichtten en deunden die aartsvaders van de vlaamsche beweging: de wind is nu gekeerd en menige flamingant van zijn eerste broek zal misschien over die oude verdienstelijke wroeters en vorschers en hun ideaal in hoog misprijzen, zijn schouders opsteken. - Doch zij lieten den kern niet bederven of verloren gaan terwijl ze voor de doppen vochten. Nu wordt meer ‘bewogen’ ‘betoogd’ ‘gemeetingd’ ‘geconfereerd’ ‘gecongresseerd’ en wat dies meer, en gaat de echte ‘degelijke’ taal en de kennis ervan verloren; ze wordt verdrongen door een wansmakelijk, levenloos afgietsel van misbakken krantentaal en van buiten geleerde napraterij, doodgeboren. Strijden, zal men zeggen, staat meer in het teeken van den tijdgeest. Goed, maar hadden die ouderen van dagen de taal niet zorgvuldig bewaard en bijgewerkt, geleerd en liefgehad, zoo streden wij nu over een bloedloos beeld van een taal, over een lijk. C. Gezelle |
|