Biekorf. Jaargang 28
(1922)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoe onze ‘Vl. Kustkerken’ best onderzocht?Een kunstgerige vriend laat me weten - hij zegt er ten anderen bij: ‘mag ik wel?... dit geeft soms een gedacht, overigens 't en is niet om te drukken’, ik dank er hem om, maar druk het algelijk, 't zal gaan blijken waarom -, hij zegt: ‘Denkt een keer op een indeeling onzer vlaamsche kerken aldus: in drie reeksen. | |
[pagina 35]
| |
een streep tusschen en met IJper en Poperinghe, tot en met DixmuideGa naar voetnoot(1)’. Tot hier mijn leer- en behulpzame vriend, M.v.M. Anderen als hij, spraken mij voorheen van andere indeelingen, ookal geen onredelijke, en telkens gesteund op eene of andere toevallige gelijkenis. Deze meening hierboven, M.v.M.'s - eene bijgevolg onder meer, deze, dewijl ze nu woordvaste staat, onder meer die enkel met den monde geuit zijn -, heb ik dadelijk overgenomen: immers als een voorbeeld tewege van iets waarop ik den Lezer opmerkzaam moet maken. Namelijk: algemeen onder de menschen die onze Zeekantsche Kerken beleeren, wordt er enkel gestreefd naar een indeeling dezer. Maar was het niet beter eerst haren aard te bestaken? Zoolang we de kerke de oorbeeldige kerke niet wel 'n zien staan, het bouwbeeld ervan niet duidelijk begrijpen, d.i. in zijn aard, hoe gaan we de werkelijke bouwsels die weten ervan, met gewisheid kunnen verkennen, verlezen, ongrilmatiglijk indeelen? Eerst den aard van den bouw dus gezocht. Veel te veel heeft men tot heden gedacht dat die aard welbestaakt stond, bekend was alreeds. Bestaakt, zelfs bekend, zelfs vermoed, was hij eigenlijk niet. Want evenrechts alle die pogingen daar, die zoo menige en mistige indeelingen, betoogen ons helder alleenlijk maar dit, dat we er geen dag door en zien. Bij voorbeeld: men spreekt van een eerste reeks kerken, en zelfs al van twee, waar de beuken gelijk zijn, van een andere daartegen waar de beuken verschillen,... wel dan, zou ik meenen, dan 'n be- | |
[pagina 36]
| |
hoort dus de beukengelijkheid niet tot den aard, tot het wezen van 't werk? Bij voorbeeld nog ook: hier is de hoofdkant der kerke recht-af, daar is hij boegde, en boegde te weten 't zij eenmaal aan 't midkoor, 't zij een tweede maal nog aan een van de zijkoors, of driemaal aan de drie koren om 't even;... doch als het nu zoo is, mogen we meer dan besluiten voor den aard van 't gedoen, dan dat er nooit niet een hoofdkant aan zijn mag die, boegde gebouwd, alineens de drie koren invangt? Meer, neen mogen we niet. Maar 't is toch entwat. Entwat van den aard. Ziet, op een einde zal 't niet kwalijk geweest zijn, door alle die indeelingen in 't wilde, toch nog op iets van goeds te zijn uitgekomen, 'k bedoel op het vinden van tal van verschillen onder alle onze kerken, waaruit wij te lichter ook de gelijkenis onder deze gaan kennen. Zoeken we maar ander verschillen. En was het ook dan niet goed, eens te bevinden, al het verleden inschouwend, hoe het werk eruitzag in de verschillende tijden en verschillende tranten? En te bevinden: waarvan dat de bouwliên in 't bouwen bewust waren, 'k wil zeggen wat of ‘zij’ ervan dachten, zij en niet wij, van het bouwbeeld dat ze uitwerken moesten? Eindelijk, medunkt dat de aard wederom, het lijf van het werk, voor onze ooge ook veel aanschouwbarer uitkwam, als we dat lijf eerst ontblootten van hulsel en bijvoeg en aanwas, van alles wat niet meêtellen moet, en als we afzònderlijk spraken van stukken-eruit die afzònderlijk gewierden en groeiden. M. a.w.: vergelijkende weg, geschiedkundig weg, en bedeelenderwijze (mits hier en daar de noodige medewerking) meenen we 't best om te landen.
L. De Wolf |
|