Biekorf. Jaargang 28
(1922)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 1]'k Wensche-je 't nieuw en 't oude, een paar handschoen voor de koude, een moffeltje met haar... | |
Karel de Gheldere en Guide GezelleBijdrage tot de Geschiedenis der West-vlaamsche taal- en letterkunstSumus enim opera manuum tuarum... Wij, immers, zijn 't werk uwer handen. ‘Indien ik u somtijds lastig valle, zijt gij er gedeeltelijk de schuld van, sumus enim opera manuum tuarum!’ schreef in 1893 Jr Karel de Gheldere van Hondswalle, aan Guido Gezelle zijn gewezen meester; K. de Gheldere was in die jaren dokter te Couckelaere, en Guido was te Kortrijk. Karel wist waarschijnlijk zelf niet hoezeer hij waarheid schreef: hij was, meer dan iemand, 't werk van 's meesters handen en dat bewees hij, niet met hem te veel lastig te | |
[pagina 2]
| |
vallen, maar met uit des dichters knedende handen gekomen te zijn, volmaaktelijk dàt wat Guido van hem, en van al zijne leerlingen maken wilde: onvervalschte Vlamingen, met een doorchristen hert, met een gemoed dat openlag voor alles wat schoon en goed was, en daarbij kunstenaars met het woord, of met iets anders, al naar gelang het God geliefde. Maar eerst christen: dat was de grondslag waarop al het andere gevest stond: met een grondige christenzin, niet een uitwendig vernisje maar een doordringen van geloof tot in 't merg der beenderen, tot in den oorsprong en de kern van gedachte en van wil, tot in de reden van elke daad. Zoo was hij en zoo maakte Guido Gezelle zijn leerlingen naar eigen beeld en gelijkenis, hun latend weliswaar de eigenschappen die hun uiterlijk verschijnen de eene van de andere deden verschillen. Van Oye was een dichter en een droomer, Gust. Verriest een verhevene kunstenaarsziel, de Gheldere was een guit, maar een edele guit. Wees kwaad over het tegenstrijdige van die benaming, zoo ge wilt, maar wacht totdat ge alles weet. Karel was een guit, maar een met bekwaamheid, en goed als een zeemkoek; eene sterke persoonlijkheid. Hugo Verriest schetst hem aldus: ‘Karel de Gheldere is geen gemeene man, noch een gewoon begaafd geleerde, noch een taalliefhebber, noch een “kunstminnende dichter”. Hij is 't gene men nu gewend is te noemen: - Eene natuur. Wat een wondere natuur! Een aloverborrelende, een scherpe, een fijne geest, met schetterend, schitterend, zot woord, dat studenten en professors verblufte en schokken deed: en daaronder, half gedoken, een diepdenkend verstand, eene diepgevoelende ziel. Gods schoonheid omvattend en invattend, het schoone verbeeldend zoo wonderlijk en zangerig’. Ons volk ontwaakt in zijn nummer van 9en Augustus 1913Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 3]
| |
geeft op zijn titelblad het portret van Jonker Dr Karel de Gheldere van Hondswalle, met, jammer genoeg, zijn doodsbericht en een artikel van de hand van niemand minder dan Hugo Verriest, zijn oude vriend en studiegenoot: 't zelfde artikel, ten anderen, als in De Nieuwe Tijd, 1e jaarg. bl. 65, met aanhaling van een verschillend stuk uit de Gheldere's dichtwerk; en op zijn laatste blad geeft hetzelfde nummer, doodsmare, portret en levensschets van M. Edmond Van Hee. Twee felle Vlamingen met één slag, twee oud-leerlingen van Guido Gezelle, twee van de eigenaardigste en meest begaafde, overleden, de eerste in Juli en de andere in Augustus van 't jaar 1913. Guido Gezelle's leerlingen uit het ‘wonderjaar’ '58-'59 beginnen zeer zeldzaam te worden: zij, nochtans, weten het meest en het best over hunnen meester, en, dienen zij niet uitgevraagd om, alles wat tot opheldering van 's Dichters leven kan bijbrengen, te redden opdat het niet verdwijne nog eer het uitgebaat kan worden? E.H. Robert Willaert, van Eessen, de Dichter die den Leeuwerk zong, oud-leerling en naderhand vertrouwde vriend van Guido, leefde te Yper als rustend priester, en in September 1913 ging ik hem opzoeken. Hij was een van die leerlingen die, welbegaafd maar niet eigenvernuftig genoeg, opgaan en zich verblinden in bewondering voor den meester; doch deze invloed blijft bij hen steken op den bast: hij dringt tot in 't merg niet door, ligt bovenop: zij verwerken hem niet maar bootsen hem na: hun navolging is bewust, en, daar ze kleiner zijn dan de meester, zien ze minder breed, ze gaan verder dan hij en wat bij hem ingeving is, eigenmachtige uiting van zijn eigenwezen, wordt bij hen ‘beweging’, ‘school’. Bertje Willaert had Gezelle ‘ingezwolgen’ meer echter niet. Hij westvlaamschte om wille van ‘onzen Guido’ zoo hij hem noemde en stak zijn dichten en zijn schrijven en tot zijn spreken toe, vol westvlaamschheid, vol taalveerdig- | |
[pagina 4]
| |
heid en beeldspraak en beluisterde daarbij zijn eigenzelf met een stil genot: hij dichtte vlot en middelmatig in den Gezelle-trant van den leeraarstijd. Hij kwam regelmatig te Kortrijk bij zijnen ouden meester die zijn biechtvader gebleven was, en zat hem dikwijls, als Gezelle een oogenblik zweeg, 't geen nogal gebeurde, monkelend en vol bewonderende genegenheid aan te zien, en merkte dan kinderlijk op: ‘Meester, nu zijt ge zeker bezig met dichten!’ 't geen den meester erg misviel. Bertje, bij iedereen heette hij Bertje, verdiende dit verkleinend steertje bij zijnen naam. Hij was een kortgestuikt ventje met een tamelijk groot hoofd en een aangezicht op zijn Van Maerlants van de oude koperprintjes. Toen hij vernam dat ik gekomen was om hem over K. de Gheldere te laten spreken, reikte hij mij eerst een kaartje dat hij ontvangen had van zijnen ouden studiemaat ter gelegenheid van diens decoratie; Karel had er 't volgende versje op geschreven: ‘Aen mijnen ouden goeden vriend
Robrecht Willaert
Priester
Ik heb, God lof, geen hulp van doen
om dit mijn kruis te dragen,
want velen, zaten ze in mijn schoen,
en zouden meer niet vragen.
Maer kwamen - God verhoede mij -
mij ander kruisen plagen,
dan sprongen goede vrienden bij
om die te helpen dragen.
Daar spreekt uw vriendschap borge van
o Priester, Trooster, Stichter!
Gedenk bij God, o Vredeman,
uw ouden vriend den Dichter.
Loy-avond. 88. Dr K. de Gheldere.’ | |
[pagina 5]
| |
Hier volgt nu 't een en 't ander van 't geen ik vernam. ‘Karel de Gheldere was zoon van eenen Thorhoutschen boomkweeker; evenals zijn meester Guido, erfde Karel van zijnen vader die ingenomenheid met boomen, planten en bloemen, die overal doorslaat in zijn dichtwerk en in zijne brieven. In 1854 kwam hij op 't klein seminarie te Rousselaere in de kleine figuur, Mr Blieck was zijn professorGa naar voetnoot(1). Hij was een onafhankelijke inborst van een jongen, een vrijzegger en hij zou voorzeker priester geworden zijn, doch betrouwde zijne gehoorzaamheid zelf niet’. Hier laat ik mijn eerweerden zegsman wat tot adem komen, om vast te stellen dat die laatste bewering, hoe ze ook passe bij de Gheldere's karakterbeschrijving, toch niet geheel de waarheid getrouw is. Elders reeds heb ik erop gewezenGa naar voetnoot(2), hoe spijts het verlangen van hunnen leeraar die ze geern had zien priester worden, spijts hun eigen verlangen om hem in alles en overal te volgen, drie van G. Gezelle's liefste leerlingen: G. Verriest, E. Van Oye en K. de Gheldere, vroom en rechtgeaard, alle drie verschillig aan hunnen meester het ‘non possumus’ schreven, niet, omdat zij hun gehoorzaamheid mistrouwden, maar omdat ze geen roeping gevoelden. Karel kon 't over zijn hert niet krijgen zijnen meester te verlaten: deze was van zin voor goed naar Engeland over te steken en wachtte nog slechts op de toelating van zijnen bisschop, om dienst te gaan aanveerden in 't bisdom van Salford (Manchester), en zoo schreef hem Karel: ‘Mijnheer, hier eene kwestie waervan het volgende van mijn leven afhangt: kan ik, zonder priester te zijn, een plaetse hebben bij U in Engeland? Dat wil zeggen: kan ik er gaen? Zal ik niet, als ik er eenmael ben, geweigerd | |
[pagina 6]
| |
worden omdat ik een leek ben? In dat geval zou ik liever hier blijven in Vlaenderen en mij vestigen als leeraer van talen, in ievers eene stad...’. De brief waaruit bovenstaande uittreksel, schreef de jonge Karel, deels in 't vlaamsch en deels in 't Engelsen: en, Engelsen te schrijven gelijk hij, dat kunnen onze poësis-studenten nu niet meer. ‘Hij was overigens’ vertelde R. Willaert verder, ‘zeer goed student, maar een eigenaardige bol van een jongen: nooit ongehoorzaam waar hij voor een streng gebod stond, maar zijne gehoorzaamheid was hem, evenals al 't andere, gansch eigen. Jonker de Gheldere droeg, in zijnen studententijd, zijn haar langer dan de doorslag van zijne makkers; 't gebeurde dat hij het, zij 't uit romantische gril, zij 't uit nalatigheid of uit bravado, zóólang liet worden dat het zijnen meester, Mr Blieck, de oogen begon uit te steken: het ging te zeer buiten de maat, de middelmaat, en de leeraar gaf zijnen volgzamen student een lesje in dien zin. 's Namiddags als Karel in de klas kwam, werd hij eerst door niemand herkend, maar seffens daarna onthaald op eenen onbedaarlijken schaterlach, zoowel door den meester als door de leerlingen. Zijn hoofd was een bolronde blonde knikker, zijn haar zoo nipte tegen 't vel geknipt dat men het met geen vingers meer kon vastgrijpen. Hijzelf bleef ernstig als een baksteen te midden de algemeene vroolijkheid door hem verwekt’. Die guitigheid, die hem geheel zijn leven bijbleef, straalt bijzonder uit bij sommige van zijne brieven. ‘Hij bezat daarbij eene edele ziel, een teergevoelig hert, eene rijke verbeelding. Hij was trouw als een slaaf en fier als een ridder: maar, voegde E.H. Willaert erbij, in eigenlijk goed gedrag was hij altijd de laatste. Hij kon het niet goed stellen met het reglement en hierin was de discipel boven zijnen grooten meester niet’. Volgenderwoorden schets hij zijn eigen portret voor Guido in een brief van 't jaar 1859: | |
[pagina 7]
| |
Mijnheer,Het komt mij slechts nu te binnen dat ik u beloofd hadde Loknian'sGa naar voetnoot(1) fabels te zenden: vergeef mij, bid ik u, dezen manque d'attention! Men vindt menschen die den boom volgens de schorse oordeelen, die nooit verder gaan dan les convenances en bij wien de goede wille voor niets telt; maar nu, 't is elk zijn goeste en die aan de Seine woont kan de Schelde niet rieken!
Uw trouwe scholier Kabel’.
‘Hij was godsdienstig maar geen kwezelaar’, zoo vertelde E.H. Willaert, braaf en gedwee, maar geen vleier ook niet tegenover Gezelle. In '59 was hij in Gezelle's klas, en was vurig flamingant ten tijde van Van Hove en Delbaer’. Hoeveel zouden er nog leven van Gezelle's oudleerlingen van uw jaar? vroeg ik mijnen eerw. zegsman. ‘Nog een halve dozijn’, antwoordde hij: ‘Désiré Berten bij 't beroepshof te Gent, de twee Verriesten, Jules Gheysens van Harelbeke, Remy Derycker, gewezen missionaris, en ik!’ ‘Ik’ is ook reeds bij den Heer en Dr Gustaf Verriest ook en of er nog meer als Hugo Verriest van de andere overblijft, weet ik niet. Karel was een van Guido's volgelingen aan wie deze het liefst en zeer dikwijls verzen gaf: lessen of vermaningen in vers of eenvoudig gelegenheidstukken. Aldus overhandigde hij hem in 1858 in festo SSumInn^oc., een stukje papier waarop hij eigenhandig en in potloodschrift aan zijnen leerling het heerlijke stukje vereerde: Tranen weent de grijze landman... dat hij onderteekent, zooals hij met zijn vertrouwde studenten te doen pleegt, niet met zijnen naam maar met: J.C. heri, hodie, Ipse et in Saeca. en voegt erbij: With many thank to Mr Chs de Gheldere. | |
[pagina 8]
| |
Onder die jonge knapen en hun leeraar was de voertaal dikwijls Engelsen. Karel bleef te Rousselaere tot in Oegstmaand 1860, en, terwijl hij nadien zijne verlofdagen slijt bij zijne ouders te Thorhout, verneemt hij dat zijn meester verplaatst is van het klein seminarie te Rousselaere naar het Engelsch college te Brugge; en wat dunkt hem van die verplaatsing? | |
‘Thorhout, 27 Oegst, '60.‘... Ik heb Maendage laetst tot Rousselaere vernomen dat gij voorgoed tot Brugge gesettled zijt: wat mij aengaet ik ben er uit der maten blij over, want, volgens mij is het moeilijk zwemmen met arms en beenen gebonden: gij staet daer nu in 't middenpunkt des bisdoms en uwe passer (compas) zal des te gemakkelijker West-Vlaenderen kunnen omtrekken...’ Daarna teekent hij weer aan zijn eigen beeld: ‘Mijnheer, ik ook ga veranderen van verblijfplaets, maer waer Ons Heere mij dak of tente schenke, 'k zal 't goeije zaed naer de vier hoeken der wereld smijten...’ Daarbij klaagt hij over 't gebrek aan gezelschap van deftige jongelieden in zijn geboortestad en bekent zich gansch vereenzaamd en eigenlijk liever alléén dan met ‘Idele koppen en slechte herten’. ‘Allééne! zoo zegt men, 't is droevig alléén!
Allééne! 't is droevig, ik weet het,
't is goed in de wereld en beter met tween
te staen om de toekomst te meten!
Allééne en verlaten, 'k getuige er nog van,
't is pijnelijk te zijn in de wereld,
de wereld die 't kwaed maer belauweren kan
en 't goed aan den galgeboom sperelt!
| |
[pagina 9]
| |
Allééne en verlaten! 't is de ure nogthands
't is de ure der schoone gedachten
zoo nieuw en zoo frisch als een bloemenkrans
geplukt binst de dauwende nachten!
Allééne en verlaten: 't is de ure van hem
die dichter zich voelt en durft zingen,
van hem die 't gedacht van zijn hert en zijn stem
ten openen dage durft bringen!
Alléén en verlaten is 't droevig alléén!’
Een ander maal moet Guido hem weer verzen gezonden hebben, want Karel antwoordt: ‘Mijnheer Gezelle, Ik dank u voor de zende die gij mij komt te doen. Ik zou geern, kon ik maer, in verzen u een antwoord geven, maer sedert ik met philosophen en godsgeleerden om moet gaen, weet ik niet meer noch van voeten noch van rymen, en al mijn vier, brandde't eens, is uitgedoofd. Vlaemsch nogtans is mijne liefste tael, en geern, ja liever dan wel eer, ontvang ik in vlaemsche verzen de lesse die gij mij geeft. Ontving ik er dikwijls! Ik ben over acht dagen aen uwe deur geweest en gij waert op wandel. Ik wensche u een zalig nieuwjaer.
Uw verkleefde Karel’.
Dit briefje moet uit Leuven geschreven zijn waar de jongen zijne hoogere studie begonnen was: maar die Gezelleanen hadden dikwijls het groot ongelijk aan hunne brieven dagen datum te laten ontbreken, weinig vermoedden ze zeker ook dat ze ‘historie’ schreven en dat hun brieven voor 't nageslacht zouden bewaard blijven.
('t Vervolgt) C. Gezelle |
|