Biekorf. Jaargang 27
(1921)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 258]
| |
Aan ‘Gudrun’of liever We vernemen nu eerst; heel bij toeval, dat het alreeds drie maand is geleên dat Gudrun ons aanviel... zonder het ons totheden te melden... In Biekorf boven (op bl. 184-185) staat er een opsfelleke ‘Waarmaan we naartoe’Ga naar voetnoot(1). Een opwerping, die tegen de ‘Vlaamsche Meisjesbeweging’ soms is gemaakt, wordt er door J. Hagel, en op zijn J. Hagel's, beantwoord. Trouwens schetsgewijsde toont hij daar aan, dat die roering der ‘Meisjes’ een onweerstaanbare is, en ten anderen eene waarvan de opgeworpen slechte kant - of opwerpbare slechte kant - heel gemakkelijk, dank heurlieder goê wille, en met tijd, beredderbaar blijkt. Daarenboven, de opwerping zelf, stelt hij er voor in den mond van een grimgierige sloore, en bijgevolg daardoor reeds als oudewijfsachtig; en de weerlegging ervan laat hij dan volgen, bondig beslissend, in de rede tevens van een beleerd en van een onbeleerd man. Was J. Hagel gemist, of 'n sprak hij niet duidelijk genoeg, men mocht het hem zeggen. Biekorf stond open. Biekorf heeft totheden zichzelven altijd eerlijk laten bestrijden, tot zelfs in zijn eigenen Biekorf toe (vgl. onderander boven, op bl.59, vlgg.). En iets wat men ook kon, indien J. Hagel gemist scheen, was ten minste J. Hagel's bedoeling eerst hooren. Welaan 't schijnt dat 't aan enkelen scheen dat J. Hagel in zijn ‘Waar gaan we naartoe’, werkelijk gemist is. Gemist hoedat? Tot nu toe, wij we 'n vatten 't nog niet, 't en zij men den zin van het opstel verdraaie. Maar toch 't schijnt dat dit scheen aan die enkelen. 'n Hebben die enkelen dan geen uitleg gevraagd? Ze doen, in verschillende keeren, nu een dan een; en uitleg gekregen. Dit gebeurde seffens na 't uitkomen. Bovendien dat bendeken enkelen, op een of twee na, 'n had 't stuk zelfs nog niet eenmaal gelezen!... Nu ook, z' en wenschten geen uitleg: ze wenschten wat anders. | |
[pagina 259]
| |
Die enkelen dus verdraaiden de zaak, - we gaan verder zien hoe -. Ze zeiden daarna: ‘'t Is rechtstreeks tegen de Meisjes’... (Wij dachten dat 't rechtstreeks ervoor was)! Ze zeiden: ‘de Meisjes gaan gram zijn!’... (Maar de Meisjes 'n gebaarden lijk niet. Integendeel, we hebben, van meer dan één nog, het tegenovergestelde gehoord). Ze zeiden - dit alles zeiden ze tegen een van ons, toen ze ons vroegen om uitleg - ze zeiden: ‘één-mensch-vooral zal er gram zijn; deze die in ons Bisdom de Meisjesbeweging beschermt, een hoog-staande Man; deze gaat eendelijk gram zijn’!... (Maar de ‘Man’ toen we 't hem vroegen, van zoo hoog als hij stond keek eendelijk verwonderd, en heeft met dat gramzijn eendelijk gelachen. We hebben 't hun oververteld). 't Is gelijk! Wat gedaan?... Want ze wilden wat anders. Ze zouden toch wel iemand gestoord krijgen? Daarop is er uitgekomen een opstel in ‘Gudran’ (1921, iii, 32)Ga naar voetnoot(1), zoogeheeten Aan Biekorf; maar waarin er gemikt werd... op wien? - niet op Biekorf - nocb ook op J. Hagel! - Op wien? Op hem dien ze bedoelden erachter, en om heel iets anders... Op ‘hem’! En een opstel, hoedanig? We gaan zeggen - voor 't minst - uiterst onvriendelijk. Hoe is het toch mogelijk? 't Is schoon er te zien dat de reden van 't opstel niet ligt in een toorn om J. Hagel-zijn schetske, maar grondewaard ligt in een wrok om wat anders, om iets dat al broedt sedert lange, bij menschen die daarvan maken, te rechte of ten onrechte, een heilige zake... Een heilige wrok dus, om wat? Omdat - 't is trouwens aleven schoon er te zien - omdat ‘hij’-hij het ongeluk heeft Vlaanderen's toestand en strijd niet te willen beschouwen op de wijze van hen; en derhalve noch hem noch ook Biekorf te willen keeren en plooien naar den kant dien ze geren. Zou'-je 't toch denken? ‘Hij’ daarentegen, hij meent dat 't zijn recht is ('t recht van eenieder), bovendien dat 't zijn plicht is (zijn priesterplicht eerst en vooral), van vrij een vrije zaak in te zien, van ze vrij te bespreken, en van vrij te volherden in 'troepen en 't kloppen dààr waar te waarschuwen valt tegen sommig gedoen dat hem voorkomt als onredelijk of schadend. Dit pleegt hij reeds jaren (en, 't wilt erom doen, juist niet in J. Hagel's ‘Waar gaan we naartoe’), en, telkens wanneer hij het doet, vraagt hij ten anderen om weerspraak, eerlijke en deftige weerspraak, eene met redenen, rechtschapen en ten bate van 't goed. | |
[pagina 260]
| |
Tot heden, van weerspraak, nooit nietsGa naar voetnoot(1). Maar... dit opstel in Gudrun is nu een weerspraak. - En, van wat men noemt ‘verstandige menschen’? Ja, evenwel... Heere der Heeren! We zouden zwijgen erover, doen als ‘hij’ die daarin wordt bedoeld, ons in geen verkiezingsgazetjes-taal ergeren, was 't niet dat het opstel gemaakt werd om in ‘hem’ ook Biekorf te treffen; vooral nog daarbij omdat, wegens den aard en de drijfveer van 't opstel - immers kwageestzaaierij - hier werkelijk veel te groote belangen in 't spel zijn, namelijk de leiding der jeugd, en het vrije openhertig en heusche gehandel in ons aller gemeenzamen strijd voor het welzijn van 't Land. Dus liever, twee woordekens antwoord. 't Eerste is aan Gudrun. Eerzame tolk onzer ‘Meisjes’, 'n trekt u deze zake niet aan. Gelooft ons, 't is anderman's veete... 't Andere aan hem die 't opstel gemaakt heeft, die tevens heel 't spelleke in gang stak. Vriend, onder ons. We zijn hier gemans, mannevolk thoope. Laten we dan eens ernstig spreken, zooveeltemeer dat gij alle eer weerdig zijt... uitgenomen welverstaan in 'tgene gij daareven gedaan hebt. Ge stelt vanboven ‘Aan Biekorf’, en ge 'n zegt aan Biekorf geen woord. Ge valt op het stuk van J. Hagel. Maar go 'n zegt van J. Hagel geen woord. Deze heeft nochtans aan hom eigen: zijn trant, zijn schetsen (die daarom geen schimpen 'n zijn); en 'n had sedert 1914 geen reke in Biekorf meer staan. J. Hagel en Biekorf en zijn 'tzelfde dus niet. En ge valt dan, vanbachten Gudrun, a lover Biekorf en alover J. Hagel recht een enzer opstellers aan, op wien gij het lang reeds gemikt hebt. Zoo bitsig; waarom? Zoo onkiesch; waarom? Zoo haatvol bijna. Is er dus meer bij u dan meeningsverschil? 't Is de eerste keer niet dat, in gesprekken of druk zelfs, gij ‘hem’ en zijn werk en Biekorf mede, alzoo hebt zoeken te minderen. Zijt gij misdaan? Over uw opstel in Gudrun kon ‘hij’ veel antwoorden, to beginnen met dit, dat gij, die ‘hem’ laakt tot op gebied van gastvrijheid toe(!) - hoe komt dàt wel te stade? - rechts een van dezen nog zijt, die er hebben het minst van te klagen. Om echter bitsig gestrijdsel te mijden, antwoorden wij liever voor ‘hem’, temeer nog, vermits gij toch ook heel uw opstel hebt verkozen te richten tot Biekorf (die even bij veel van de Lezeressen van Gudrun - indien gij er inderdaad van gezag zijt - uw verachtenden smaad moet hebben gedeeld). ‘Hij’ op wien gij het hebt, stemt erin toe te zijn àl wat gij wilt... en ge wilt heelveel aardige dingen van hem!... Weet-je wel dat, met andere woorden, Ued. ‘hem’ uitgeeft voor kortzichtig, bekrompen, kleingeestig, onwetend, onmondig, waanzinnig, hoogvarend, baatzuchtig, bespottelijk verachten!?... Nietwaar allemaal heel aardige dingen om zoo, nameloosweg, aan een vriend te verwijten? Welaan, | |
[pagina 261]
| |
al die leelijke dingen, ‘hij’ wil dat allemaal zijn, en hij zegt, kan ‘hij’ met dit àl te bekennen Vlaanderen's welzijn vooruithelpen, geren gedaan. Maar... ‘Hij’ kon U dan ook vragen hoe gij zijt? Uw verleden, uw werk, uw pogen, vergeleken bij 't zijne; ook spottenderwijze uw woonst en uw doening? Niets is gemakkelijker. Doch wat hielp dat ter zake. Gij wilt de waarheid? ‘Hij’ ook. Maar ziet hoe gij handelt. Gij hebt zienlijk en wetens (gij immers als anderen hebt er zelf uitleg over gevraagd, en zelf uitleg gekregen), wetens hebt gij den zin en den geest van J. Hagel-zijn opstel verdraaid: gezeid dat hij de ‘Meisjesbeweging’ wil hatelijk maken; en zienlijk, gij deedt 't om ontevredenheid te stoken. Gij hebt anderen (geen Meisjes weerom, maar Heeren als gij) aan wie gij de waarheid vermochtet te zeggen, dit kwalijk gedraai door en door ingedreven, hen verbitterd gemaakt, en U als hun tolk aangestold. Daartoe hebt gij dan willens verward verscheidene dingen: Biekorf met ‘hem’; een luimig en schuldeloos verhaal met een lage beschuldiging; 't bestrijden van een opwerping met de opwerping zelf; den indruk van een reke met den indruk van 't geheel; uw geveinsde verergernis met de gevoelde gemelijkheid welke gij zochtet te wekken, enz. enz. Hoort vriend, gij on ‘hij’, vermits gij malkaar zoodikwijls gemoet, 'n was 't niet beter anders uw geschillen te effenen? Laat daarbuiten de ‘turba’ de ‘plebs’ die onder u beiden niet en heeft tusschen te komen. Doet 't onder uzelven. En daar, onder u of openlijk ook, telkens, hebt dan voor U al het gelijk! Maar muikt niet, spreekt, spreekt recht voor den vuist; bevecht ‘zijn’ gezeg op redekundige wijze. Gij hebt dat immers geleerd. Hebt voor u al de gaven-van-God, doorzicht, geest, gevoel, smaak, taal, alles, hebt alles volmaakt - ‘hij’ niets! -... Valt daarmee aan; maar laat-daar alles wat niet hoffelijk, ridderlijk gaat. Gij wilt dat ‘hij’ trachte hem te beteren, onder ander dat hij worde breeder begeest. - ‘Hij’ hooft het beloofd! - Belooft het gij ook. Want weet wel, breedheid van geest en gedachten 'n moet niet noodzakelijk en uitsluitelijk breedheid en diepte zijn in schepping en vatting; dit is niet aan eenieder gegeven.., ‘et si acceperis, cur gloriaris...?’ Breedheid in gedachten kome ook nog tevoor, nog meer bovendien, in 't uitbrengen dezer gedachten, werkende om die aan anderen mode te deelen, in 't eerbiedigen van een ander's gevoelen, in 't gulhertig en heusche gespeel met woord en met wederwoord. Dit kan eenieder betrachten. Dit echter 'n deedt gij nu niet... In 't vervolg dus, waar een stelling U stoort, 'n valt niet zoodra op den steller ervan; waar een stelling ter spraak is, 'n verdraait niet heur zin, en 'n vit niet op woorden. Stelt tegen één stelling een andere, de Uwe, een betere is te hopen, en toont aan dat die goed is. | |
[pagina 262]
| |
Bij voorbeeld: Wanneer ‘hij’ houdt staande dat Vlaanderen's taal, eer, geleerdheid en kunst, zeden en godsdienst, moeten worden gered niet door dwang maar door liefde, door 't verwekken van liefde, en met liefde en uit liefde (vooral als een man lijk Poullet ook ditzelfde aanbeveelt)Ga naar voetnoot(1), ... en dit staat U niet aan, zegt dan eenvoudigweg ‘neen: liever door dwang, door spot, af brekerij, naamloos geschrijfsel, zwartmakerij meestnog bij menschen die den toestand min kennen’, door een waar Schrikbewind dus, zoodat er niemand meer anders durft zijn als een mensch-naar-ùw-zin... zegt dat vlakaf... en bewijst dat dit best is. Maar ge 'n wilt dàt niet, nietwaar? Dan 't volgende toch (en laten we nu hier de bezonderste woorden stellen in 't fransch, omdat gij, Vlaming, dit liefst hebt): Wanneer ‘hij’ houdt staande: geen ‘negatief’ werk, ten minste uitsluitelijk... Wanneer ‘hij’ houdt staande: niet alles, alles, alles versmacht in ‘collectief’ gestroom... Of, wanneer ‘hij’ houdt staande: niet heel onzen aard, onze taal, en ons volk ‘artificieel’ ingericht, niet het volksvlaamsch gedoodGa naar voetnoot(2) en heel het vlaamsch volk in zijn keel, in zijn hert, in zijn binnen vermoord... Nog, als ‘hij’ houdt staande: betrachten we onze eenheid niet door ‘nivellement’ door ‘uniformisatie in de banaliteit’, maar door gelijkzaamheid in goeden wil en ‘actie’... En dit staat U niet aan? Zegt maar op, wat u lust, stelt daaroveral stellingen tegen... en alsan bewijzen dat 't best is. Dàt ware eerlijk gehandeld. Nog voort: Wanneer hij houdt staande: 'n maken we van 't Vlaamsch en de ‘Vlaamsche beweging’ niet heel-uitsluitelijk een ‘politieke kwestie’, in 't bezonder 'n ‘identificeeren’ we heur niet met eenige ‘politieke partij’ van welker ‘limiteering’ en toevallig ‘succès’ zij bijgevolg afhangt... Of dat ‘hij’ weer houdt staande: ‘onze leerende jeugd moet zijn een jeugd die leert, die leert om iets te worden, om later dan - iets zijnde - (heel ‘individueel’) dat iets te zijn in 't vlaamsch, maar niet vooruitvooral een ‘massa’ zonder wasdom, een ‘element’ van zwaarte van beuking en van stoornis, een ‘organisme’ alleen, een ‘instrument’ niets anders, een stuk alaam dat, morgen uitgediend, wordt weggegooid en door een nieuw vervangen... En dit staat U niet aan? Wel toe dan, loochent maar, een stelling weer ertegen, en redelijk bewezen. De Standaard, heel onlangs geleên, al sprekende van ‘Wenschen’, kloeg nochtans ook: ‘er zijn, zei hij, | |
[pagina 263]
| |
in de Vlaamsche Beweging te weinig geschoolde krachten’; en Frans Van Cauwelaert zei eveneens; ‘veel mannen hebben we van 't woord, te letter van de daad’. En Dr. Van de Perre alsdan voegde daarbij: ‘Het voorbeeld van Van Cauwelaert aan de jonge Vlamingen leert dat ze eerst man moeten worden. Een woord gesproken door een man met gezag brengt meer voort dan het werk van duizend middelmatigen’Ga naar voetnoot(1). Is 'tgene ‘hij’ zei, iets anders? En eindelijk, wanneer ‘hij’ nogniet zei, maar zeggen zou: de Vlaamsche Meisjes insgelijks behooren eerst en meest bereid tot hunne zending; ze wezen niet een nieuwe ‘groep’ die ‘collectief’ en ‘exclusief’ vooral bestemd moet zijn om mee te wegen in de schaal, om moe te loopen in den hoop, te roepen in 't gewoel (ze vragen 't niet ten anderen): ze wezen wel een ‘groep’, maar een van ‘individueel en elk-op-zich-perfecte’ aanstaande vlaamsche moederkens, waar dat de jonge knapen al eens mogen naar zien (veeleer dan naar wat anders) om, zonder ‘pruderie’ maar kiesch en deftig, daar een vrouwken uit te kiezen... en, dit stond U niet aan; ge meendet zelfs dat eene zulke stelling vlakaf ‘scandaliseerend’ klonk? Wel zegt het weer, maar roept teweeg niet op den Steller dan, doch op zijn stelling zelf. Komaan, nu gaat ge weeral zeggen, met de handen op 't gelaat: ‘hoe kan men toch zoo spreken; wat gaat de vijand, de ‘Flamands de coeur’ daar weeral munt uit slaan? 't Is schande toch voor Biekorf!’ Wij antwoorden: wie doet er Biekorf spreken?... Laat daar dat geschandaal, en antwoordt op de stellingen. Door twist en wedertwist, in vrijheid en ‘manieren’, trachten we eens volmaakt te wezen: het beste, om niet berispt te worden, was altijd en is immer, te doen om onberispelijk, zooveel het kan, te zijn. Een lid van uit een huisgezin die niet voldoende en ware, zou dus, om schande te vermijden, maar-altijd meer en meer ondeugend mogen wezen, op voorwaarde daarbij dat al die hem bekeeren wilden maar-liever zouden zwijgen? Ten slotte dus: Gij zegt dat Hij geleerd is. ‘Hij’ vraagt uw vleien niet, maar 't is dat gij het meent. Welaan als ‘hij’ dan spreekt, omdat hij denkt dat spreken hem een plicht is, waarom hem niet aanhoord? Of, als hij mist, waarom niet redekundig, deftig, heusch en vlaamsch, met hem gesproken dan? Uw opstel, Vriend, en 't is ons laatste woord, was pijnlijk... niet voor ‘hem’... voor U. Ook, als w' er spel aan mieken, het was met tegenzin. En bovendien, het ging ons niet, alzoo een veete bloot te leggen die niemand aangaat buiten U, en niemand aanbelangt. Maar 't moest: omdat heel dit geval een levend voorbeeld is van 'tgeen dat ‘hij’ - en wij - in Vlaanderen hedendaags zoo ongelukkig vinden, zoo schadelijk medeen... een geest - bij nogalvelen toch - van kwalijknemerij, en knorrige handelingen. God hetere 't. Biekorf |
|