Biekorf. Jaargang 27
(1921)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |
Gezelle's LevensavondIn 't Engelsch klooster. (Vervolg van bladz. 179). Het dichten bleef inderdaad, door al dat zorgen en opofferen, en buiten eenige gelegenheidsverzen of eenige snipperlingskens, voortaan geheel weg... Niets anders meer als zijn werk, en de ‘Goddelijke Beschouwingen’. Waarlijk was hij, meer en meer, ‘ontworteld, ontdoken, onthecht’. Enkele vluchtige dichterinvallen teekende hij aan. Zij wijzen meestal op het verborgen leven dat hij hier leiden kwam: ‘Ik weet een hoeksken in
den hof, en daar geborgen
ontvluchte ik voor 't geweld
der luide levenszorgen...’
En beschouwende de groote, oude baksteenen van de kloostermuren, zag hij in deze het beeld van standvastigheid, door vernedering beproefd: ‘O stede- en standvaste oude meuniksmoffen,
wat schijnt gij mij een beeld van veile vastigheid!
De vlaamsche vuist heeft u eens in den leest getroffen,
en in de scherpe zon te droogen uitgeleid.
Het angstig vier heeft u nadien, opeengestapeld,
gebakerd ommentom uw leên, en sterk gemaakt,
tot dat gij een en al...’Ga naar voetnoot(1)
daar bleef het gedicht opgebroken, maar het is niet moeilijk te raden waarheen het strekken ging. En als hij van uit zijn venster, of van uit den hof, ginder achter de boomen den meulen zag staan, waarom en waarin hij als kind gespeeld en geluisterd had, daar welde dat versje uit: ‘O meulewal met al 't geheugen
der schuldelooze onnoozelheid...’
| |
[pagina 205]
| |
Wij verhaalden in het begin onzer geschiedenis van den langen brief, dien hij nu schreef, en waarin hij van den meulen, den meulenare en zijn dochtertje sprak, maar hier komt het einde van dit geschrifte te passe, een denkbeeld dat Gezelle bij zoo menig natuurvoorwerp uitdrukte binst zijn leven, en nu nog eens, in zijnen toestand van overgave en zelfoffrande: ‘Laat ons altemale meulens zijn van St Matheeuw; laat ons altemale voegzame werktuigen zijn in Gods handen. Laat ons altemale wetens en willens doen, verduldiglijk en verdienstelijk, 't gene zoo menig schepsel niet anders en kan als doen, 't zij windmeulen 't zij andere: den heiligen wille van God’Ga naar voetnoot(1). Juist wat hij in de biechte aan zijne zielekinderen zei, dat deed hij wetens en willens, verzakende aan al wat zijns zelfs was, om hem te voegen naar 'tgene de plicht hem wees. Den 21 Juni werd de Overste van de kostschool gevierd; naast Engelsche en Fransche toespraakjes, kwam er ook een Vlaamsch dichtselken, dezen keer: ‘Chère Mère ik ben in 't Vlaamsch gebekt
in 't vlaamsch wil ik u eeren,
en heeten Beste Moeder u
wel vijf en twintig keeren.
Chèr' Mèr' wij zijn Gods vogels al,
Gods kinders altemale.
Wij spreken, weze 't fransch of vlaamsch
of engelsch, al één tale.
Die taal heeft God de vogels en
de menschen leeren spreken;
die tale is: Ik beminne U, God,
in deze en alle streken...’Ga naar voetnoot(2).
| |
[pagina 206]
| |
Daar zit een denkbeeld, haast gelijk aan het vorige: alle schepsels moeten God beminnen en loven, de eene zonder te willen, de andere vrijwillig, en deze laatste zonder verschil van ras of taal: ‘non est distinctio Judaei et Graeci: unus est Dominus omnium, dives in omnes qui invocant Illum’. In Mei was hij nog aanwezig geweest in de Academiezitting te Gent; in Juni en de twee volgende maanden was hij er niet. Een gezwel aan den rechterarm, dat hij sedert eenigen tijd gevoeld had, begon hem einde Juni zeer te hinderen. Er kwamen verschillende zweren te voorschijn aan een zijner vingeren eerst, later aan den elleboog; hij liet ze snijden, en er kwam wat beterschap; in Oogstmaand was hij weder redelijk goed, maar zijn gestel was ondermijnd. Een kaartje aan mijnen vader, van einde Augustus, toont dat hij nog moeite had met schrijven, en meldde dat hij op 't punt stond naar Engeland te reizen. Nog konden zijne vrienden van Kortrijk en omstreken hem niet missen voor hun gelegenheidsversjes. Voor den Bestierder van het zinneloozengesticht Ste Anna, onder Kortrijk, die jubileerde voor 25 jaar bediening, dicht hij tegen 't begin van September: ‘Och Baelen, Baelen, vriend van die
eilacie, leven moeten
ellendiglijk, ontzind, van elk
gestooten met de voeten,
hebt troost daarin: de ziele is 't al
en... God het u vergelden zal’.
En toen Pastor De Lancker van Ste Cathrine-capelle den 4 September stierf, was 't hij nog eens, die zijn zieldichtje schreef: 't laatste zieldichtje dat hij maakte, in zijn liefdadigheid voor de overledenen en hunne overblijvende vrienden: ‘De Lancker is rechts afgereisd
naar de eeuwigheid: hij waande
weerom het aardsch Jerusalem
| |
[pagina 207]
| |
te zien: het hooger staande
Jerusalem aanschouwt hij nu
voor goed. Hoe zal 't hem varen
dat al dat hij geleden heeft
op reize in vreemde landen
in ongeloovige, ongetemde
en roekelooze handen,
nu uit is en voorbij gedaan!...’Ga naar voetnoot(1).
In het eerste Septembernummer van Biekorf staat zijne laatste bijdrage, niets meer dan eene aanbeveling voor een godvruchtig boeksken door E.H. Hendr. Rembry, broeder van zijnen vriend den Grootvicaris. ‘Elk koope 't... en leze het met zooveel genoegen als G. Gezelle’ eindigt hij, en voor 't laatst had hij nog eens de anderen gediend. Alleen het werk van zijnen Bisschop hield hem voortaan nog bezig. Tusschen zijne benoeming en zijne dood verschenen de bladzijden 193 tot 208, maar hij had nog de 32 volgende bladzijden in verbeterde drukproef bereid liggen; deze bewerkte hij dus allerwaarschijnlijkst geheel op het einde, na zijne Engelsche reize. ('t Vervolgt) A. Walgrave |
|