Biekorf. Jaargang 27
(1921)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
Lessius en Lipsius(Vervolg van bladz. 133)Het omstandig verhaal dier stichtelijke dood danken wij een van Lipsius' vrienden, den brusselaar Aubertus Miraeus (Le Mire), kanunnik der kathedrale te Antwerpen, die met Tater Coster den hoogleeraar had bijgestaan in het opstellen der geschiedenis van O.L.V. van Halle. Wij vullen Miraeus' verhaal aan met eene of andere bijzonderheid door Pater Cornelius Hazart nader beschrevenGa naar voetnoot(1). Omtrent halfmaart 1606 begon Lipsius te lijden aan hoest en verkoudheid in het hoofd. Als had hij er een voorgevoel van, hij verklaarde van eerst af aan dat het met hem gedaan was. Diensvolgens liet hij zijn biechtvader, Pater Lessius roepen, en scheen met niets anders meer bekommerd dan met eene goede biecht te spreken en de sakramenten der stervenden waardig te ontvangen. Men hoorde hem geen woord reppen noch over zijne boeken, noch over de werken die hij nog op touw had, noch over studie, noch over wetenschap. - Op palmenzondag werd hem de heilige Teerspijs, en 's anderendaags het heilig Oliesel toegediend. Tot den laatsten stond toe behield hij zijn volle bewustzijn en al zijn zielekracht: het gekerm zijner vrouw liet hem ongevoelig, en hij zelve uitte geen klacht en gaf geen enkel teeken van tegenzin of angst. Benevens Pater Lessius stonden bij het ziekbed drie andere jezuieten, een minderbroeder, en een kanunnik van Mechelen, Niklaas Oudaert, die met Pater Delrio het meest, had bijgedragen om Lipsius uit Leyde te doen vertrekken. Een der aanwezigen, op het zien der kloekmoedigheid van den zieke, maakte eene zinspeling op de ongevoeligheid der oude Stoïcijnen, die discipelen van den wijsgeer | |
[pagina 158]
| |
Zeno, op wie de aardsche gebeurtenissen geen indruk schenen te maken en van wier kloekmoedigheid Lipsius in zijn boek ‘de Constantia’ met lof gesproken had. ‘Dat is allemaal ijdelheid’ wedervoer de kranke: en op het kruisbeeld wijzende dat bij zijne bedsponde hing, voegde hij er bij: ‘Haec vera est patientia. Daar is het ware geduld’. De biechtvader fluisterde hem dit godvruchtig gedacht in: ‘Zie, uwe beschermster Maria wacht haren dienaar af: zij zal hem met open armen te gemoet komen’. Op het hooren dier aanmoedigende woorden hief de stervende zijne halfverstijfde handen en zijne gebroken oogen hemelwaarts op en bad: ‘O Moeder Gods, sta uwen dienaar bij, nu hij met de heele eeuwigheid te kampen heeft: verlaat mij niet op dees uur waar mijne eeuwige zaligheid van afhangt’. Daar Lessius hem vroeg wat hem op dezen stond het meest troostte, antwoordde hij: ‘dat ik mijn naam heb laten opschrijven in de Congregatie der allerheiligste Maagd’. Niet alleen had hij zijn naam laten opschrijven: maar steeds was hij trouwe en voorbeeldige congreganist geweest. Immers de jaarboeken der Sodaliteit te Leuven getuigen dat hij nooit verzuimde eene vergadering bij te wonen, moest hij, om naar de Congregatie te gaan, in 't midden van een feestmaal van tafel opstaan. Pater Lessius, wetende hoe zeer zijn biechteling aan de gebeden der jezuieten hield, zegde hem: ‘Dezen morgen heeft men in ons college voor u de mis opgedragen, waarin de Passie gelezen wordt’. ‘O Pater,’ was het antwoord, ‘geve God dat dit kostbaar bloed in de Passie vergoten, overvloedig over mij neerkome’. Hij achtte het een geluk te mogen sterven in de Goede Week, wanneer het bloed des Zaligmakers, zegde hij, meer vruchten in de heilige kerk voortbrengt. Hij riep zijne vrouwGa naar voetnoot(1) en bevool haar zijn rijken hermelijnen hoog- | |
[pagina 159]
| |
leeraarsmantel aan Onze Lieve Vrouw in S. Pieterskerk op te dragen. De biechtvader nam die gelegenheid te baat om hem aan te wakkeren tot betrouwen in de allerheiligste Maagd, die hij van kindsbeen af had liefgehad, tot wier lof hij zijn twee boeken over O.L.V. van Scherpenheuvel en O.L.V. van Halle had geschreven: ‘Ja, sprak Lipsius, zij is aller moeder: mocht zij op dees uur ook mijne moeder wezen. Pater, laten wij hare litanie lezen opdat dit geluk mij geworde’. De pater bad de litanie voor, waarop de stervende, al hijgende, doch met een levend gevoel van godsvrucht antwoordde, en telkens de priester een poos stil stond om hem niet te vermoeien, deed hij teeken dat hij zou voortgaan. ‘Aanroep nu de namen van Jezus en Maria om de aflaten te winnen,’ zei Lessius. Met gebroken stem herhaalde de stervende die gezegende namen tot twintigmaal toe en in een laatste aanroeping blies hij den laatsten adem uit. Zijn vriend, kanunnik Oudaert, sloot hem de oogen toe: het was op 23 Maart 1606, omtrent middernacht. Die zachte en christene dood gaf aan Lessius de verzekering dat zijn biechtkind het loon des hemels bezat en men hoorde hem die overtuiging uitdrukken. Iemand die een galerij van beroemde belgen wilde uitgeven had een schilder naar Leuven gestuurd om het portret van Lessius te maken: doch deze weigerde te poseeren, en daar men hem meende te overhalen met het voorbeeld van zijn vriend Lipsius bij te brengen, gaf de nederige kloosterling dit antwoord dat van zijne hooge achting voor Lipsius getuigt: ‘Vroeg men nu aan Mijnheer Lipsius, dien ik in den hemel denk te zijn, wat hij meer zou achten, al den roem dien hij hier op aarde door zijne boeken verworven heeft, of den minsten graad ootmoedigheid, dien hij in zijn leven had kunnen bijwinnen; buiten twijfel, zou hij dezen verkiezen om de glorie die er zou op antwoorden’. In zijn testament liet Justus Lipsius een blijk zijner genegenheid voor zijn biechtvader en gansch de Societeit Jesu, waar hij eens had willen deel van uitmaken en die | |
[pagina 160]
| |
hij nooit had opgehouden te achten en te beminnen: bij uitersten wil maakte hij aan de jezuieten te Leuven zijn fruitboomen, zijne handschriften en zijne rijke verzameling grieksche auteurs, benevens twee vergulde vaten voor de kerk, met verzoek dat de paters voor zijne zielerust zouden bidden: ‘pro me orent’. Neen, het was geen ijdele protestatie van vriendschap toen hij aan Pater Matthaeus Raderus schreef: ‘Ik ben de vriend van gansch uwe Societeit: waarom zou ik het niet openlijk bekennen? Zij heeft mij de eerste in de letteren en andere wetenschappen opgeleid; zij gaf mij lessen die mij heel mijn leven heilzaam waren: zij gaf mij ook voorbeelden. Amo hoc corpus, amo et membra. Ik bemin heel het korps: ik bemin ook elk lidmaat’Ga naar voetnoot(1) Zijne erkentenis voor al het goed dat de jezuieten hem deden, drukt hij uit in een brief aan den beroemden Pater Spanmuller: ‘O welke diensten heeft uwe Societeit mij niet bewezen! Zij was voor mij eene Pallas die in de tempeesten, ja, bij schipbreuk, mij, armen Ulysses, redde. Zij heeft bij mij oordeel en smaak gevormd, en mij tot de deugd opgeleid’Ga naar voetnoot(2)!
***
Hier zouden wij deze schets kunnen staken, bleef er ons niet eene laatste bijzonderheid te vermelden, die ons de twee vrienden toont, vereend tot na hunne dood. Justus Lipsius had den wensch uitgedrukt aan den voet, van O.L.V. altaar in de kerk der minderbroeders te Leuven begraven te worden. Die wensch werd volbracht door Jan van den Wouwer, een antwerpenaar, die ten tijde zijner studies te Leuven deel uitmaakte van het ‘contubernium’ waar wij hooger van spraken. | |
[pagina 161]
| |
Lipsius, die geene kinderen had, beminde dien jongen man als zijn zoon en had hem als volvoerder van zijn testament aangesteld. Nu in het jaar 1868 liet de heer Lodewijk Questiaux op den grond der afgebroken kerk een huis zetten, juist tegenover het huidige college der jezuieten. Bij het graven stuitten de werklieden op een zerk waaronder een geraamte lag: zij riepen een jongen jezuiet die juist van de wandeling terugkwam en toonden hem hunne vondst. De pater las op den steen dees opschrift: I. Lipsius H.S.E. Justus Lipsius ligt hier begraven. Joannes van den Wouwer plaatste dit gedenkstuk zijner eeuwige genegenheid waarmede hij hem, zelfs onder de aarde bedolven, bemint. 1606. Het was het graf van den vermaarden humanist dat men zoo toevallig ontdekte. De eigenaar stond den steen en de daaronder rustende beenderen aan den rector der jezuieten, Pater Aloisius Le Grelle, af, en deze bood die merkwaardige vondst aan de Universiteit, welke ze plaatste in het Juste-Lipse-college, dat onlangs in dezelfde straat opgetrokken was. Bij afwezigheid van den Rector Magnificus der hoogeschool, dankte de zoo geleerde als godvruchtige Vice-Rector, Mgr Namèche, de gekende schrijver van België's geschiedenis. Zijn brief drukt op de vriendschap die de twee geleerden aan malkaar verbond, en die Lipsius heet: affectum magnum, stabilem, et aere vel adamante firmioremGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 162]
| |
‘Katholieke Hoogeschool te Leuven.
| |
[pagina 163]
| |
lijk overschot van Lessius deed ontdekkenGa naar voetnoot(1). Het werd uit de St Michielskerk te Leuven naar de huidige jezuietenkerk, in de nabijheid der Juste-Lipsepedagogie overgedragen, zoodat die twee groote geleerden, die in hun leven malkaar zoo druk bezochten, na hunne dood niet van malkander gescheiden zijn: hunne zielen wonen samen in den hemel, hunne lichamen op aarde berusten niet ver van malkander. Heeft de vrome lezer voor hun talent en hunne deugd een gevoel van vereering opgevat, en verlangt hij hunne tombe te bezoeken, hij begeve zich naar de Minderbroedersstraat te Leuven: in de romaansche kerk der jezuieten, bij den ingang des koors, kniele hij neder bij de grafstede welke het gebeente en de asch van den dienaar Gods, Leonardus Lessius, inhoudt. Na zijne godsvrucht voldaan te hebben, ga hij de kerk uit: hij zal slechts eenige stappen moeten zetten, de brug op de Dijl overgaan, en hij zal zich voor het gothisch gebouw bevinden waar de wereldberoemde humanist begraven ligt. Boven de ingangspoort der pedagogie staat in arduin een latijnsch distichon gebeiteld dat den voorbijganger waarschuwt dat hier de laatste rustplaats is van Justus Lipsius. Iscani Lipsi collecta hic ossa quiescunt: Hier rust het gebeente van Lipsius den Ysschenaar, licht en roem der Alma Mater. Ietwat hooger prijkt het blazoen van den grooten man, met zijne leuze, voor de studenten eene opwekking tot arbeid en godsvrucht: ‘Ora et labora. Bid en arbeid’. Gebed en arbeid, was dat niet het kenmerk van beide vrienden? Lessius’ leven was nooit anders. Lipsius’ leven was | |
[pagina 164]
| |
steeds aanhoudend arbeiden: sedert 1593, onder Lessius' vaderlijke leiding, was de godsvrucht het komen volmaken.
K. Van Sull, S.J. Vice-Postulator der zaligverklaring van den Dienaar Gods, Leonardus Lessius.
Brussel, 7 Maart 1921. |
|