Biekorf. Jaargang 27
(1921)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd't Levend zop't Levend zop komt in den boom, en
stijgt uit 't duister diep, uit
't onderaardsch geheim van
't wortelslapen,
wendt deur bul en twijg, en
steekt zijn vocht in 't spannend knopwerk,
vindt en voedt ook
't dik-deur-aderd netgeweefsel
van de blaren. -
Hooge striemt den boom, en
juicht, na rijm en sneeuw, bij
't opstaan van 't ontwakend voorjaar. -
- 't Koekoet-roepenGa naar voetnoot(1),
tweegeluid, op vasten maatslag,
boot de blijdschap uit de takken. -
- Oh! de koekoet!... weêrvoorzegger,
langverbeide zomerbode
voor de kinders!
hij die recht en gading geeft tot
barvoets loopenGa naar voetnoot(2). -
Maar twee aksters,
flink gesnaveld, scherp gevoetklauwd,
| |
[pagina 151]
| |
nemen hom dien stand af,
worden baas in 't versch ontloken
lentegroen van 't geurend boomloof.
Goê gezellen zijn die aksters,
blijven minzaam bij malkaar, en
zoeken voor hun huisgetimmer
't plekske uit dat hun aanstaat. -
- 'k Zie twee koppen,
twee geplekte veêrgestalten,
stokskes garen, en ze vesten,
schranken, lasschen, in den topkrans. -
Wilde weunste,
donkerend in de groene loovers,
lomp gewrocht voor lompe jongen,
taaigevlochten wiegewerk dat
moederlied en duw kan missen:
uit het varend windgewaai komt
zang en ruk, en
wagend gaat de wiege meê; - ze
zwenkt en schommelt, zwiert en waggelt,
blij bewegend, voor die vrij en
onbevreesd mag slapen. -
Ook, geen koekoet
die daar zal hun eiers zuipenGa naar voetnoot(1)
of die ooit zijn ei zal leggen
bij 't gezinGa naar voetnoot(2), want
vader waakt en moeder zorgt; - de
jonge telgen,
kleine en onbeholpen gapers,
| |
[pagina 152]
| |
blutsch... bewuld... bestoppeld...
worden haast gezonde gasten,
vette kerels,
die stilaan hun wiege ontgroeien. -
Nog drij dagen, en ze zullen,
mooi geplekt... en breed geschacht ook,
hunnen eersten tocht bezienGa naar voetnoot(1) - oh!
wat geduld nog, en ze spelen
piepkeduik in 't wilgenhout, of
wandelen in de weê, en
hebben deun in
d'eerste schoonheid van Gods schepping.
...............
Maar... wat ondier kruipt en sluipt daar
langst den boombul?
grijpend met twee armen,
werkend met twee beenen,
roerend... lijk ne reuzerupsem?...
en daaronder, snaaksche knapen,
kijkend naar omhooge,
roepend met gedempte kele:
‘Weert u, Willem,... weert u!’ -
Vader akster steekt de noodtromp,
moeder, die op aasgoed uit was,
komt verangst naar huis gezeild... en
in-en-om de groene twijgen
rilt hun eendelijk jammerklagen,
davert luid hun wreed verwijten. -
- Nu... op 't dikste van de spillen
rust de rupsem,
en dat rusten brengt wat hope in
't diep benauwdzijn van hun herte. -
Wie zal 't aangaan?
Wie kan ooit den top bereiken?
| |
[pagina 153]
| |
Maar de mensch heeft menschenzin, en
evenst rijst de lange roede
die onwetens
hulpe bijzet voor de misdaad,
en die bot dat kloek gebouwsel
scheurt, deursteekt, en met het plakgruis,
met de stokken en de vezels,
spille en stam en blad bestrievelt. -
- Tweemaal-twee vergruwde schepsels
sukkelen naar beneden,
wankelend op hun halve vliegkracht,
en ze landen,
zwak en zwaar, op 't mulzig grondkleed
van den omgewrochten akker. -
- D'ouders zouden, konden z'ach! hun
eigen vleugels afstaan,
en onstuimig
rijst en daalt het woest geschetter
van hun liefde en hun verwenschen.
..............
Onder d'euzie, nevenst 't deurgat
van èn huis te lande,
zit en treurt daar
bachten dichte dunne staven,
- doodverlegen en verbannen -
't uitgeplunderd looverkind, en
schreeuwt naar vader, roept naar moeder. -
Minnende ouders
die van 't stroodak tot op d'hage,
die van d'hage tot op 't raamboord
naarzen, naarzen,
en al stevenen met den zwaaisteert,
nog wat voedsel brengen
met de junste van hun troostwoord.
Langzaam aan, zoo wordt den bloed zijn
nieuw verblijf, zijn kot gewend, dat,
hangend midden in de vrijheid,
| |
[pagina 154]
| |
al zijn vrijheid vastlegt!...
Oh! dat kwaaddoen van de menschen!
Oh! die schrik! die schrik! en
toch geraakt 'et al vergeten.
- Schalk en tem, zoo
groeit het op, dat aksterjong, en
vlug bewegend, maar gekortvlerkt,
komt het binnen, wipt naar buiten,
riestert in 't gebuurte,
kijft met d'hoenders, vecht met d'aanden,
wordt de speelmaat van de kinders,
drendelt tusschen kruid en distel,
kijkt deur 't zwart verdonderd latwerk
van de daken,
blaast en scheldt uit d'oorlogschaarten
van de wanden,
trappelt op den zochten bloei van
gote en gevel,
zit op 't zoomke van de kaven,
en van daar... kan buiten 't dorp, den
boom nog zien, den hoogen waaiboom,
waar, verraadsch, en onverdiend eens,
't boos bedrijfsel van ne Willem
zijn gezin trof,
waar de vrijheid hem ontroofd wierd,
waar zijn eigen huis vernield ligt.
Nieuwcapelle 1921. A. Mervillie |
|