Biekorf. Jaargang 27
(1921)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Eerw. en Gel. Heer A. Legrand heeft over Jansenius' graf en hier-dien steen breedvoerig gehandeld inJansenius' Grafzerken te IJperGa naar voetnoot(1). Hij doet daarin uiteen hoe, na Jansenius' dood in 1638, op dezes graf een eerste steen is gelegd geworden in 1641, weggenomen in '55, uitgeschrabt in '56, daarna in '72 weergeleid met een nieuw opstel op de keerzijde, wederom echter weggenomen in '73. De huidige steen dan kwam naderhand ‘men weet niet hoe of wanneer’. Of de eerste steen, welverstaan met zijn tweede opstel erop, ieverhands is overgebleven, had Steller niet kunnen achterhalen, wel wetende nochtans dat hij nog bestond in 1695Ga naar voetnoot(2). Zoo, wat men nu te IJper in deze laatste dagen blootgeleid heeft is eerst en vooral de steen van ‘16 † 38’; is ten tweede 't graf zelf. Men heeft er den grond opengebroken en is op een langwijsden kuil uitgekomen: deze was gemetseld in schoon zandsteen - weet ik van een vriend van aldaar -; leege, maar een goê beetjen af van den vloer zaten vier ijzeren roeden, gesteken om de houten lijklâ te | |
[pagina 27]
| |
dragen. Van deze lade of kiste was enkel nog 't onderste berd in stand, en erop lagen de schedel mitsgaders eenige zwartgetrokkene beenderen. Al dit gebeenderte heeft men in een houten bakje geborgen, dit houten bakje in een zinken, ditzelve dan weer neeregelaten met een ander blad zink nog erbij waarop er geslegen staat dat men in 1921 bovenvermelde overblijfselen van Stiftherder Jansenius heeft uit- en bovengehaald. Medeen is de vraag opgelost of het lijk van Jansenius niet voordezen is ontgraven geweest. E.H. LegrandGa naar voetnoot(1), tegen Van den Peereboom en Duchesne, hield het voor waarschijnlijk van neen... en, 't blijkt hier, hij zou dus oprecht in 't gelijk zijn. |
|