Nevens hem een dronken koeikoopman met langen blauwen kiel. Zijn gladgeschoren hoofd ligt achterover op de rugleuning der bank. Hij snorkt.
Tenden de bank met den rug naar de vorige personen, een piot die in al zijne zakken naar zijn reiskaartje zoekt dat bloot op zijn kepi steekt.
Midden de wachtzaal een handelsreiziger. Twee zwart verlakte valiezen staan nevens hem op den grond. Hij ontsteekt eene sigaret.
Aan het winket drie personen. De eerste een boerenjongen met wijden mond, dikken neus en smal voorhoofd, het aangezicht vol rosse sproeten. Hij heeft eene gescheurde pet op. Zijn frak is te lang, zijne broek te kort.
Hij komt om een pakje.
De statiebediende (van achter het winket). Kunt gij teekenen vriend?
De jongen. Neen ik!
De bediende. Dan kan ik u het pakje niet geven.
De jongen. Waarom niet?
De bediende. Omdat gij niet kunt teekenen. Waarom leert gij dat niet?
De jongen. Ik heb dat niet vandoen.
De bediende (oolijk). Zoo! Als ge een brief krijgt van uw liefste ge moet hem doen lezen van een ander. Die weet éer dan gij wat erin staat. Hij kan u bedriegen en u leugens wijsmaken.
De jongen. Zij schrijft zij mij niet! Toe jongen, geef mij mijn pakje!
De bediende. 't Is wel. Zoek twee getuigen, gij kunt een kruis maken.
De jongen. Is 't hier een kerke? (Hij gaat heen).
De handelsreiziger. De chef wil u het pakje niet geven, er zitten kwakkels in, en hij zal ze opeten.
De jongen staat een oogenblik bedremmeld den reiziger te bezien, dan gaat hij plots buiten zonder iets te zeggen.
Een dik volksvrouwtje met een kind op den arm volgt hem op aan het winket. Vriendelijk aangezicht.