| |
| |
| |
[Nummer 11]
| |
Ook een pleziertochtje
‘BON bateau, Messieu,’ riep Jan Papeljon terwijl hij van uit zijn bootje opwaarts keek - de hoogte van den kaaimuur op - naar een paar vreemde lieden - een heer die er rond de dertig uitzag en een jongere dame - die beiden nieuwsgierig en bijzonder belangstellend zijn netten-breien gadesloegen.
Jan had bemerkt dat ginder zijn ge buur Marten van den wal wegroeide, met vier fijn uitgeklopte heeren mêe, naar zee te wege - er is immers een goê stuiver te verdienen met die plezierreisjes -, en hij wist dat in een uur tijds vier of vijf garnaalbooten weg waren met edel volk aan boord - voorname heeren, witgekleede dames - en nu zeker onder volle zeil naar buiten dreven.
Jan Papeljon lonkte op zijds en zag dat een vâam of tien aan bakboord, korte Basiel de vreemdelingen ook in 't zicht had en blijkbaar gereedschap miek om ze bij te lokken.
| |
| |
Jan stopte zijn begonnen net weg onder het toegevouwen zeil, greep het trosje vast dat zijn boot met den muurringel verbond, en haalde, strak achterwaarts neigend, het vaartuigje tegen den arduinen trap.
De vreemdelingen verstonden zijn doening, doch Jan bespeurde ook aan 't blinken van hun oogen dat die heer en dame andere inzichten hadden dan hem te zien arbeiden: hij zag dat ze een tesch mêehadden en dat de man een wit-papieren pak onder den arm droeg - mondbehoeften zeker, tegen een voorgenomen reisje - ongetwijfeld waren ze op zoek naar een goên boot met treffelijke bemanning! Jan had het beet.
‘Ici, bon bateau!’ en hij weerde zich om met zijn armen den weg te wijzen trapaf het vaartuigje in. Dan begon hij, als ware 't akkoord op tocht en afreis reeds gesloten, met vlug armgezwaai het weinige water uit te scheppen dat in den grond van 't bootje schommelde.
De vreemdelingen waren naderbij de ijzeren leuning gekomen en toen Papeljon zijn gerimpeld wezen naar boven wendde zag hij hen werkelijk de trap afdalen, de heer vóór, de dame achter, mijde om niet uit te glijden.
‘Bon bateau Messieu!’
‘Spreek maar Vlaamsch, glimlachte de heer, we verstaan Vlaamsch, zijn immers van de kanten van Gent; hoeveel kost een reisje in zee met uw schip?’
Jan sloeg z'n hand aan z'n klak: ‘'t Is twee frank om een uur in zee te gaan.’
‘Goed, man; 't is nog maar tien en schoon weder: hoeveel zou 't kosten voor een reisje tot den avond?’
Jan keerde zijn oogen neêrwaards en overging met duim en wijsvinger zijne grijs-bestoppelde kin, en opkijkende: ‘dan is 't tien frank tot 't neergaan van de zunne, is 't goed?’
De vreemde heer sprak in 't fransch eenige woorden tegen zijne vrouw, daarop knikten beiden gemoedelijk naar den ouden visscher en besloten: ‘We gaan meê tot dezen avond.’
| |
| |
Papeljon miek een gebaar als om te zeggen: ‘Ge zult tevreden zijn’, hij schoof zijn klak achterwaards en miek zich reisveerdig. Zijn jongste zoon Door, een kerel van 14 jaar, had ginder, waar hij met afhangende beenen op den hoek van den kaaimuur te kijken zat, de onder-handeling gevolgd, en daar kwam hij aangedraafd met de kloefen slaande tegen de blauwe randsteenen: hij wist wat hem te doen stond bij zulke gelegenheid.
‘Hier Oortje’, riep vader Papeljon, ‘de tros gespannen houden dat de boot niet wegdrijft!’
De stuurman hielp bezorgd den heer in 't bootje komen, deze reikte de hand aan zijn vrouw die niet een licht schreeuwtje op den boden nedersprong. Door loste de landvaste en wipte in de schuit. Het groengele water brobbelde onder de riemslagen en de tocht was begonnen. Jan en zijn zoon roeiden deftig vooruit, behoedzaam voor de hinderpalen, 't was hier zaak eer te doen aan die vreemden. Mijnheer en Mevrouw zaten stil als beeldjes op den middenbank en glimlachten zoet van behagen nu toch ook eens op zee te gaan.
Het water spetterde en glinsterde onder de roeispanen, een paar garnaalbootjes kwamen terug en kruisten de ‘Maria Theresia’, zoo heette ons vaartuig; Papeljon gaf telkens een ‘goên dag’ aan de stuurlien, hij flikte hun een oogje, als om te zeggen: ‘een buitenkansje te wege!’
Nu kwamen ze gevaren in de havengeul rechtover den eersten plezierboot die onder damp, tegen 't staketsel leunende, met wimpels en vlaggen bezet, door schril gefluit alle vreemde wandelaars aanmeldde dat hij naar zee vertrok voor een uur en dat ze zich moesten spoeden, wilden ze mêe. De makelaars zag men ijverig rondloopen op de houten wandeling en met afschuwelijk snijdende stem hoorde men ze roepen van ‘Messieurs dames une heure en plein mer, en nier, une heure en plein mer!’
Papeljon bezag den versierden stoomboot met nijdigen blik. ‘Ziet-je hem daar liggen met al zijn beslag, Mijnheer? - dat is nog een van die kerels die er maar op uit zijn om
| |
| |
den werkmensch zijn zuur stuk brood te ontrooven. Met 't warm weêr komt dat af uit een vreemde - lijk de zwaluwen - wat te verdienen is scheppen ze mêe, daarna wêerom weg. Bezie mij dat geweld, moet die boot dan naar Amerika?... voor een uur in zee! zoo'n afgedankte tuiboot! wat belief-je! in 't wit geschilderd, roode schouw, een paar strikjes en vaantjes... leelijke zeeschuimers en broodroovers, dát zijn ze!... Onze boot dreef intusschen de deining in die uit zee de havenmonding binnengolfde; verderop lag nog een ander ‘broodroover’ en daar ook was 't van ‘une heure en plein mer’ en aan boord een bonte wemeling van volk en wit en rood kleurgeschetter van zomergewaden en zonneschermen.
Papeljon liet zijn riem in den boot vallen en hiet Door met de zijne aan 't achtersteven te frikkelen. Jan rechtte den kleinen mast en plantte hem met vasten djok in de sporre. Dan de vals klaargemaakt, de talië vastgebonden, een val dóór den blok en hijsen op! het zeil naarboven! Op zijn eeuwig gemak haalde Papeljon den gaffel aan dat hij blok stond tegen den kop van den mast, en als een open vleugel streek het witte zeil zijn scherpen top tegen den frisch vloeienden wind aan. De groene garnaalboot plooide slank onder den opgevangen adem en schoot de havengeul buiteten de breede zee in. De onbewegelijk-vlammende Julizon stond hoog in de lucht en kleurde de lager tiegende wolken blinkend wit; blauwe zomergolven kwamen in lange reien naar de kust aangerold, ze namen het bootje op met zachten druk, ze deden het neigen, ze deden glinsterende perelen spatten rondom het steventje: en af en toe kwamen er andere nieuwe die eveneens een oogenblik met 't vaartuig speelden en dan lachend onder den zonnegloei heenliepen naar 't strand.
De heer en zijn dame waren bijzonder in hun schik; ze zagen met verwonderde blikken rond en gaven hun begeestering lucht in spetterende uitroepingen. Boven hen blauwde de zijige diepte waar enkele wollige wolken naar 't westen heenzeilden; rondom deinde de zacht wiegende
| |
| |
zee met haar duizendvoudig spiegelglanzen in 't zonnelicht met heinde en verre groene bootjes witte zeilen en blauwendige meeuwen; onder hen nokte de planken bodem van hot vaartuig zacht in streelende beweging, en daar aan 't roer stond een oude zeebonk, met gebruind rimpelig wezen, heerlijk- schoon, een natuurkind midden dit wemelende veld, met zijn zwarte vooruitgestoken wenkbrauwen zijn oogen induwend tegen 't zonnegeweld - aandachtig op zeil en stuur; dan bij 't voorsteven een jonge knaap blootshoofds en met vlottend haar, en roode wangen, zijn oogen wendend naar vader en naar 't zeil.
Mijnheer ontknoopte zijn jas en stak een cigaretje aan, Madam haalde de tesch te voorschijn en begon zoet beschuit te nutten; dat smaakte nu toch hemelsch goed op zee.
Jan haalde nog wat de schoot aan van 't zeil, zoodat de boot goed voortliep vóór den zachten oostwind en noesch weg van de kust, dan zette hij zich neder bij 't roer en haalde zijn duim lange pijp uit.
‘Hoeveel kost zoo een boot?’ vroeg de heer.
Jan spande zijn voorhoofd: ‘Dat kost zeven honderd frank, nieuw gebouwd en betuigd: ja, 't is een heel ponke geld, en je krijgt, dat maar cent voor cent te gaar; van leenen is er geen sprake, daar komt ommers niets van dan schâe en schand, zeggen de geldbazen. Ja, Menheer, 'h heb daar tien jaar lang aan gespaard, toen ik nog vaarde bij Beuninck, God gedinke zijn ziele; tien jaar lang, want als je voor vrouw on zeven kinders te zorgen hebt en dat alles van twee handjes komen moet, het gaat maar traagjes; de twee laatste jaren kwam ik er aleventwel wat rapper toe, m'n oudste dochter trouwde en m'n drie grootste zoons konden hun vader helpen. - Door schiet daar ne keer die landvaste op die nog buiten boord hangt; goed zoo.’
‘Zegt scheepstimmerman Leenaers zekeren dag tegen me: - 'k had in den tijd nog gevaren met hem op de oesterbarke, - ‘Papeljon, zegt hij, 'k weet dat je een garnaalboot begeert, hoeveel kunt-je al bestieren, we
| |
| |
zoûn malkaar verstaan? - 'k zegge; Leenaers 'k hebbe 580 frank liggen al in vijffrankstukken on briefjes van twintig, je ziet 't en is niet genoeg voor een boot,’. ‘Luister, Papeljon, antwoordt Leenaers, ik timmer u een boot en je betaalt, me 580 frank, de andere 120 betaalt je me later eens bij afverdiening, en we zullen daar niet veel over schrijven en wrijven, ga mêe, we zetten er een pint op en Maandag leggen we de kiel.’ Zoo kreeg ik de ‘Maria-Theresia’, Mijnheer. - Leenaers wierd treffelijk voldaan, de 120 fr. kreeg hij in vier maanden, 't sprotseizoen was ommers mêegeslegen en nu had ik den kop boven water: een splinternieuwe boot: zooals je hem nu ziet en heb ik er nog niet moeten aankomen in drie jaar, opgeweerd een streepje teer en groene verf met Paschen en Allerheiligen; en varen zoo je ziet - een lijfboot! 't is een broodwinning voor den ouden dag, en Cordula mijn jongste dochter helpt ook de korrenetten breien want dat tuig verslijt rapper dan slechte schoenen.’
Binst zijn verhaal liet Jan zijn oogen ronddwalen doch hij verloor geen stond zijn werk uit 't zicht: het stuur en den vaart van 't schip. Het varen was immers in hem vergroeid en het was blijkbaar dat hij over die zee liep als over een doodgewonen, haast versleten weg, doch ja, die een deel uitmiek van zijn levensbaan, als ware ieder aankomende baar een oude kennis geworden, ieder tocht in 't zeil een adem uit zijn eigen borst en ieder schommeling der groene schuit een klop van zijn oud herte.
Zoo zat de visscher aan 't roer zijn wedervaren te vertellen en de geschiedenis van zijn schat, en altijd voort speelden de mierelende baren rond den kleinen boeg.
Mijnheer en Mevrouw hadden geluisterd naar 't een-voudig verhaal gelijk men luisteren zou naar een zang uit 't verleden: en in rechtzinnige bewondering riep de dame uit: ‘Maar Jan wat heerlijk leven, dit der visschers! In de zon en de vrije natuur, het jaar rond, en visch vangen met volle netten, welk gelukkig bestaan, en veel daarmêe te verdienen!’
| |
| |
Papeljon hoorde wel hoe bitter weinig benul die ‘binnenlanders’ maar hadden van de visscherij, en hoe in hun bekrompen verstand alles zich verzamelde tot: ‘schoon weder en netten vol visch’. Ze en dachten er zelf nooit aan dat het visschersbedrijf negen maanden op twaalf pijnen en slaven was, bij nacht en bij dag strijden tegen water en wind en dat alles voor klein gewin. In Jans geest kwam in eens terug al 't geen hij beleefd en afgezien had in zijn lang leven, en hij gevoelde spijt wegens de verkeerde meening van zooveel onbevoegden. Hij antwoordde echter anders niet dan: ‘Ja Mevrouw schoon wêer als nu, 't kan schikken, doch te schoon en deugt ook niet: dan valt de wind, 't is bladstille en je zit te blinken in dien schoonen zonneschijn midden de zee, werken kanje niet en zeil en korre lachen je uit’.
‘Doch nu is er van passe wind?’ meende Mijnheer.
‘Ja, sprak Papeljon - meteen haalde hij zijn uurwerk voor den dag - 't is noen en de ebbe zet west uit, we zullen eens met dien oosterwind een sleepje doen naar garnalen. Door, maak eens de spranken vast en bind het kuiltouw.’
Ineen ommezien was het net klaar. ‘En nu visschen in Godsnaam’ sprak Jan. Te zelf der tijde werd de korreboom door een paar bonkige vuisten te water gelaten, en 't bruine netlijf lijmde en kronkelde omleeg als een donkere visch die langzaam naar onder slingert. De twee spranken vast aan 't korretouw, nog een vadem of twaalf kabel gevierd en dan begon het net, voortgetrokken door 't zwankende bootje, over den zeegrond te slepen.
Mijnheer en Madam loechen van klaar plezier, alreeds zagen ze in hun inbeelding het net boven komen scheurens vol met garnalen en tongen; nog nooit gezien! dat was wel een buitenkansje! Mevrouw deed haar peerschgrauwen mantel uit, haalde den pak mondbehoeften te voorschijn en ging aan 't nutten, ze reikte haar man koeken met hesp en deze bood haar een kroes met wijn gevuld. Jan en zijn zoon haalden ook van onder de voorstevenbank brood
| |
| |
en kaas mitsgaders droogvisch en twee blikken puisjen met koffij.
Het vaartuig schommelde en ging als bij kleine sprongen vooruit immer het net verder over den zeegrond sleepende. Het water blonk blauwendig in kristalheldere golving, boven dreven rustig onder de middagzon een paar roomwitte wolken en wierpen ginder verre op het diepblauwe veld grauwe schaduwvlekken die geleidelijk wegkropen naar den gezichteinder toe. Rondom 't bootje dwarrelden matwitte meeuwen die plonsden en de brokkelingen opvingen wanneer ze over boord vielen.
Mijnheer en Madam hadden spoedig gedaan met hun maal. ‘Zen hadden geen bijzonder eetlust, doch 't zou later beteren.’
Papeljon die eendlijk gezapig zijn boterham aan 't eten was, terstond wat er haperde en de geele vlekken op Mevrouw haar wezen zegden hem duidelijk de reden van haar matigheid bij spijs en drank. Bij Mijnheer waren de wangen ook aan 't verbleeken doch hij hield zich fier en de wenkbrauwen fronsend, stak hij een groote sigaar op. Papeljon bemerkte het verguld ringje om den rookstok, het edel gelaat van den heer en de blauwe rookwalmen, hij dacht: ‘'t is jammer daaraan te beginnen, bij drie minuten ligt de sigaar over boord, zeeziekte en tabakrook en gingen toch nooit te gaar.’
Hij bezag stilweg de verbleekende wangen en dacht er met een zweem bitterheid aan hoe dat helder zonneweer met zachte bries en donzige deining nu ook nog goed was om pleziertochtjes te verbrodden, en hij vroeg zich af wat er zou gebeuren na eenige uren toen het zijn zou: oplaveeren tegen wind en baren om de haven terug te krijgen. ‘Die stedelingen zijn teêrhertig,’ gromde hij.
Naderhand zocht Madam troost in een boek dat ze uit de reistesch haalde, doch ze geraakte er maar kwalijk aan en haar oogen zegden angst en verwarring.
Haar man wilde het overwinnen en bleek als een doode begon hij luid te praten tegen den stuurman over groote
| |
| |
stoombooten, draadlooze telegrafie en motors, midderwijl wanhopig trekkend aan den grooten sigaar die tusschen de bleeke lippen stak en met gemaakten ernst in de verte heenblikkend.
Vijf minuten later waren de vier opvarenden teenemaal van plaats veranderd en talrijker waren de meeuwen aan 't dwarrelen boven 't kielwater van 't vaartuig.
Trager ging nu 't schipje, voortsleepend den immer zwaarderen last die zich in 't korrenet tegen den zeebodem had vergaard, bij wijlen was 't blijkbaar stilstand, doch dan weer kwam de wind het zeil vullen dat zwellende een nieuwe stuwkracht bijbrengen kwam.
Papeljon maakt gereedschap voor 't inhieven van den korreboel: hij trok zijn olieschorte aan en begon de baaktouw los te maken. Door schepte 't laatste zeewater uit den bodem der schuit - daar moesten immers de gevangen garnalen terechtkomen. De twee echtgenooten zaten stil bij elkaar aan 't roer - flauwhertig -, het zeereisje smaakte toch zoo bitter, doch 't zou wel beteren met den terugkeer.
Stil! daar was de korre omtrent boven; met alle kracht trokken Jan en Door op de spannende touw, langzaam kwam ze mede binnen boord; daar was nu ook de boom, de ijzers keken boven water en daarachter 't net; den boom bij den boord van 't schipje gehaald en vastgemaakt, daarna 't zwartbruine net langzaam ingetrokken: een zware pak kwam mede naar boven - kloek aan! Papeljon zuchtte erbij en de schuit helde vervaarlijk. Na een uiterste poging gleed de kuil binnen boord op den houten bodem. De kuiltouw ontbonden liet een grauwe vloed los die krieuwelend en wemelend den planken grond bedekte van 't voorschip. Nauwelijks was de vangst binnen of Papeljon zette 't roer op, haalde de talie aan van 't zeil, liet de schuit bij den wind komen en zette haar vooruit, 't Noorden in. Dan bezag hij de vangst: 't was een ordelooze massa: bij duizende lagen de grauw-grijze garnalen te krevelen met bibberende pootjes zich door elkaar wringend om de
| |
| |
folterende lucht te ontkomen. Daartusschen lagen ook heele pakken wier en zeegras, schelpen, geplette kwallen, verradelijke puikelaars altijd gereed niet bun vergiftigden steek, een handsvol scholletjes die hun roode kieuwen angstig openrokken tegen de doodende lucht.
De twee vreemden konden de vangst niet genoeg bewonderen, en dit bracht, althans voor korte oogenblikken, troost in hun ellende. Doch z'en hadden den moed niet om uitleg te vragen over de visschen die daar springlevend op de planken lagen. Madam overging met langen blik de blauwe verte en ‘Jan, vroeg ze, hoelang is 't nog te varen?’
‘Als alles goed uiteengaat kunnen we de havengeld in vier uren bezeilen, Mevrouw, want 't is don wind op.’
‘Vier uren! riepen ze met tweëen tegelijk, “niet vroeger?”
't Zal mogelijks wel rond de vijf uren draaien, sprak Papeljon, want bij een paar uren keert de tij.’
Wanhopig bezagen de twee zieken elkander en zuchtten bermhertig diep. De baren klommen nu wat hooger en de wind wilde gelijk wassen. De garnaalboot steigerde en tusschen in kwamen vlokken schuim naar binnen. Papeljon verzocht de drie anderen in den loef te zitten, de lijkant helde immers sterk en het zeil trok stevig.
Heel verre 't Oosten in zag men andere garnaalbootjes die reeds dicht bij de haven zeilden: en alhier was buiten onze schuit anders niet te zien dan een zwarte stoomboot die met loomen boeg de baren ploegde en traag 't Westen in vaarde.
Jan had willen vóór zonondergang met zijn reizigers thuis zijn, daarom zeilde hij zoo scherp mogelijk bij den wind, deze was echter nog veroosterd en 't was laveeren slag op slag, bek in 't herte. Het vaartuigje bonsde nijdig tegen de leikleurige baren op, het water buisde soms over boord en sloeg 't onderste van 't zeil nat. Papeljon zat rustig bij 't roer met de korte pijp strak tusschen zijn tanden en beheerschte, als het ware, gansch de omgeving
| |
| |
in kalm meesterschap; dát was gewenscht weder, dát was varen, dát kwam zijn oud bloed hernieuwen - zooals in de lente het vernieuwde sap den ouden boom komt verjongen, - kon hij nu maar heel den volgenden nacht buiten blijven! - maar die twee reizigers?
Deze waren ellendig. Mevrouw lag met het hoofd op de bank, met een gelaat als van iemand die uitgebloed is en machteloos geworden; haar man deed bovenmenschelijke pogingen om de ziekte te overwinnen, zijn wezen geelde citroenkleurig en zwarte ringen stonden rond de oogen. O dat klimmen en dalen van die ellendige schuit! Wanneer zou dat nu gaan ophouden? Alle vijf duimen ondervraagde hij den stuurman: ‘Jan hoe lang nog? - hoe verre nog? heb je geen vlag om achter hulp te roepen?’
Dan wilde hij een afleiding vinden voor de kwaal en begon zijn aandacht ie vestigen op de vangst die nog immer te krevelen lag op den bodem. De garnalen zou hij uitkiezen, en Papeljon had er niets tegen, alleen waarschuwde hij den man: ‘opgelet voor die kleine doorschijnende vischjes - met dat groenachtig vel - die zijn venijnig en steken dat het zeer doet’.
- ‘'k Zoek maar de garnalen, die zijn toch zoete beestjes?’
Plots doorsneed een scherpe gil het suizen van den wind, zoo dat de schier bewustelooze vrouw haar oogen opende en Jan verwonderd opkeek. Ineens was Mijnheer aan 't neerzinken op den middenbank met zijn linkerhand den rechteren wijsvinger wringend omknellend. De tranen sprongen uit zijn toegeperste oogen en in zijn schielijk hoogrood geworden gelaat was de mond tot een grijns misvormd.
‘Hij is gestraald!’ riep Papeljon. - ‘Hier Door, bij 't roer, dat ik een reef steek in 't zeil! Mijnheer, houd uw vinger in uw mond en zuigt de wonde uit, dát moet ge doen! doe het, zeg ik u, anders kan het vier erin komen!’ en Jan's wangen beefden van de overtuiging.
De man wist niet waar belanden met zijn gesteken vinger die door den kwaden puikelaar aan den top was
| |
| |
gegrepen; hij kermde zoet en luid, en zwaaide de armen in de lucht, dan wierd hij als razend van de pijn en wilde zich wreken op den gevangen visch en stampte te midden de schuldelooze garnalen dat ze gekneusd en geplet uiteenvlogen. De stuurman stond erbij te kijken met strengen blik; hij zag echter dat hij althans voor 't oogenblik aan den lijder geen rechter kant zou krijgen, en hij ging terug bij 't roer om den boot op goeden loop te brengen.
‘Dat is me 't pleziertochtje van “kom kijkt” bromde hij, toen hij 't stuur uit Door zijn handen nam. - “Door, zoek daar een eindje schiemansgaren uit, toen de man tot zijn zelven komt zullen we de wonde zien af te snoeren; doch moet hij daarom de vangst aan den hals brengen? is er geen petrolie aan boord voor dien vinger?” - “Geen druppel, vader”, - “haal dan een stuk garen”.
Een paar minuten later was de gekwetste tot verstand en rede teruggekeerd en hoewel hij overmand bleek van de pijn toch had hij de wonde uitgeduwd en reikte daarna zijn wijsvinger aan Papeljon. Deze stelde eerst voor de kwetsuur met zijn zakmes uit te snijden, doch daar de lijder afschrikte legde hij hem met het garen een dubbelen knoop onder 't derde lid van don vinger; dan, als ware het zake geweest het zeil aan den gaffel vast te slaan snoerde hij - om 't bloed en 't venijn op te dammen, zegde hij - den knoop toe dat de vingertop peersch kleurde en Meneer ineenkromp door de nieuwe pijn.
Zoo kunt ge 't uithouden tot we aan wal komen, en dan loopje naar den apteker.’
Daar boven welfde de zijig blauwe lucht en beneden spoelden de baren en streelden onophoudelijk het groene steventje, het scherpe zeil geleek een wit lemmer dat door den wind sneed met hitsigen zwaai. Af en toe veranderde de vaart van bakboord- naar stuurboordhalzen, immer in schuinen loop tegen den wind op. Papeljon had zijn oliegoed overhandigd aan de twee reizigers zoodat ze bevrijd tegen spattend water en koude hun pleziertocht in betrekkelijke rust konden voortmaken.
| |
| |
De boot was werkelijk rustiger geworden doch het was als voerde hij onder de hoede van den sturen visscher twee schipbreukelingen of verongelukten bij wien het eenige goed en geheele bezitting nog was: de hoop aldra voet op vasten grond te mogen zetten.
Jan overlegde in zijn geest hoe de reis mislukt was, en hij bleef verwonderd dat zulk mooi weer den tocht verhinderde; de onvoorzichtigheid van in den gevangen visch te roeren had hij voorzien en afgeraden: doch waar moet-je naartoe als je uitvaart met stedelingen? - Zijn loon zou hij evenwel niet verliezen, dat was zonneklaar.
Zie, uit 't Oosten kwam een stoomboot recht op hen af: een door den wind neêrgevaagde rookpluim wentelde uit een roode schouw - dat geleek nu toch aan een der plezierbooten van dezen morgen?
Papeljon's lippen plooiden zich alreeds met minachting: was het zulk een boot dan zou hij zijn best doen om flink te sturen en aan die ‘vreemde uitbuiters’ te laten zien wat hij kon van zeilen en varen al had hij nog twee nuttelooze ‘hulpen’ aan boord.
Werkelijk, 't was een plezierboot die naderde, de vorm wierd duidelijk, men zag de baren klimmen aan 't vergulde voorsteven: de witte zeiltent en veelkleurige wimpels blikten scherp in 't zonnelicht, en 't was te vernemen dat een heele zwerm reizigers mede was, want de wind bracht het dof geruisch aan van talrijke stemmen en gebroken tonen van trekorgelmuziek.
Mijnheer die overeind zat, beschut door den oliebaai van Papeljon had tot dusverre beurtelings zijn vinger en zijn uurwerk bezien, en dan ook met wanhoop in de oogen gevraagd wanneer het varen uit zou zijn. Hij kreeg nu den aanstoomenden plezierboot in 't zicht en plots kwam een vreugdeglans zijn afgetobd wezen verlichten: dát was de redding! - ‘Hoerah, Jan, daar komt hulp, nu zijn we spoedig wêer thuis!’ Mevrouw lichtte ook haar hoofd op, zag den stoomboot en poogde te glimlachen.
| |
| |
Papeljon die aan 't roer stond en sprak geen woord, met sture onverschilligheid staarde hij vooruit.
‘Maar Jan, vaar toch dien boot te gemoet, we zullen ons laten op sleeptouw nemen, in een half uurken zijn we binnen!’
Het wezen van den visscher scheen te verbleeken, dan wierd het meteen hoogrood, de lippen sidderden en dan kwam het eruit ineens, kort en gesnakt:
‘Hulp aanveerden van zulk volk, nooit! - al stond ik om te vergaan, nog en zouden ze niet aan me komen’.
- ‘Maar Jan, ziet ge niet in welken staat we zijn? - dat zal u toch ook minder moeite kosten dan zoo voort te sukkelen drie vier uren lang...’
- ‘Ge noemt dat sukkelen, bij den wind zeilen en varen zooals mijn boot het doet? onderbrak Papeljon gramstorig, ‘maar wat kent gij dan van de zee tenzij de ziekte? Als dàt nu sukkelen is, we zullen dat nog een uur of drie voortdoen, maar hulp ontvangen van een broodroover! - nooit!’
De plezierboot vaarde nu op zij- een paar honderd vademen van hen; hij spiegelde zijn witte gedaante in 't donkerblauwe water en toog rustig voorbij; eenige der opvarenden wuifden met hun zakdoeken naar den garnaalboot die moedig tegen de zee streefde en zeker te bewonderen was daar hij slank onder 't zeiltje boog en 't sneeuwwitte schuim spatten deed.
Mijnheer had een oogenblik de bekoring gevoeld om hulp te roepen naar den plezierboot; Madam had smeekend de oogen naar Jan gekeerd en stil geduisterd: ‘Ach Jan! doch de stuurman bleef onverbiddelijk en zeilde verder al denken: ‘ah dat sukkelen!...’
Weldra echter herbegon het: ‘Papeljon we moeten den plezierboot te gemoet loopen toen hij even zal keeren, ik wil het! 'k beloof u twintig frank; zijn we 't eens?’
‘Neen, sprak Jan, ‘houd uw twintig frank’.
‘Maar wil je 't niet doen dan weiger ik u ook de tien frank waarop we 't akkoord waren!’
| |
| |
Papeljon bezag dien heer in 't kalk van zijn oogen! Dat kunt je doen, vriend, doch alsdan is de reis heel en gansch de mijne en dan doe ik wat mij belieft en 't zal me ook nog believen een deel van den nacht te blijven voortvaren.
De heer verstond dat hij zijn mond had voorbijgesproken en dat Jan werkelijk baas was van den toestand. Hij zuchtte en terwijl hij met hertzeer den stoomboot zag wegvaren gevoelde hij de kwellende zeeziekte nogmaals terugkeeren. Hij bezag ook zijn vrouw die daar lag met geloken oogen en met flauw gebaar de druppelen zweet wegveegde van haar wit voorhoofd. Hij gevoelde de pijn trekken in zijn vinger, het gekwetste en gebonden lid was gezwollen en bloedkleurig.
‘Jan, denkt ge dat het plezierig is hier te varen met een gesteken vinger? Hebt je van uw leven gestraald geweest dan weet ge of het zeer doet of niet! - laat me aan boord gaan van den stoomboot!’
Jan sprak geen woord.
‘Toe, Jan Papeljon, het schip zal gaan terugkeeren, breng ons tot bij hem en help me eraan dat mijn wonde niet verslechte!’
‘Ja het doet zeer, Vader, sprak Doortje, de steek van een puikelaar in uw vinger!’
De visscher zweeg voort, doch bijna ongemerkt liet hij het zeil vóór den wind komen, de boot begon langzaam te draaien, beschreef een halve ronde zoodat hij West uit liep; het schommelen en delven was gedaan, gedreven door de baren en den wind, met verdubbelde snelheid stuurde het vaartuigje pijlrecht naar den witten stoomboot heen. Stil was 't geworden aan boord; verlangend en met poppelend hert zagen de twee reizigers uit naar het einde hunner kruisen. Het stoomschip was inmiddels bezig met wenden en miek zich klaar om terug te keeren naar de haven - de zooveelste maal reeds na die tochtjes van een uur. De garnaalboot was hem nu heel nabij, vele toechouwers stonden te zien op de wandelbrug om te weten
| |
| |
wat die zeilboot daar kwam uitrichten zoo dicht bij den boeg van 't schip.
‘Nu moet-je 't zelf klaar spinnen’! gromde Papeljon tegen den heer. Deze stond recht en riep iets in 't fransch naar den gezagvoerder van den steamer: waarna een bevel weerklonk, het konkelen van 't schroef stopte, het schip zijn gang vertraagde en dan ook op dezelfde plaats bleef drijven. Papeljon wendde zijn vaartuig en kwam bakboord buiten den wind van 't schip, dan werd de gezagvoeder nogmaals gepraaid door Mijnheer en Jan werd verzocht zijn schuit aan te halen. Hij streek het zeil, ving een werplijn die toegehaald werd en de twee booten boord aan boord bracht.
Mijnheer overhandigde aan Jan de overeegekomen tien frank, en Door kreeg de bijna onaangeroerde mondbehoeften. Alreeds hing een trapladder klaar op zijds den stomboot. Bij tientallen stonden nieuwsgierige vreemden te zien naar onze twee reizigers die nu moedig geworden als drenkelingen die den oeverkant onder hun handen gevoelen, zich met verdubbelde kracht naar boven haalden langs het ladder.
Met somber gelaat bezag Papeljon dat bespottelijk tooneel, begon zijn zeil omhoog te hijschen, keerde het gehate schip den rug toe en toen de gezagvoerder hem vriendelijk aanbood zijn tros over te nemen en hem naar de haven te tuien antwoordde hij kortweg: ‘Neen’.
De talrijke vreemde gasten zagen den garnaalboot buigen onder den windtocht en weerom 't Noord-Oosten ingaan om te laveeren slag voor slag, bek in 't herte van den wind, en langen tijd nog volgden hun oogen het kleine vaartuig dat op en neêr deinde over de aanzwellende baren met de zwarte gestalte van Jan Papeljon die scherp aflijnde op 't helder-witte zeil.
* * *
's Anderdaags in de haven.
Papeljon was in zijn garnaalboot op den middenbank neergezeten en neerstig bezig met de korre voort te breien
| |
| |
die hij daags te voren had weggestopt onder het toegevouwen zeil. Door verbond den gaffeltop. Verderop heele reien bootjes met arbeidende visschers.
Ineens hoorde Jan boven op den kaaimuur zijn naam uitspreken en zijn oogen opslaande zag hij de twee reizigers van gisteren met blozende wangen en een glimlach rond den mond, die hem stonden te bezien en na een oogenblik den arduinen trap afkwamen.
‘Jan, zegde Mevrouw, we zijn hier om onze schuld te betalen’.
‘Uwe schuld? Mevrouw, die schuld is betaald en we zijn effen’.
‘Neen Jan, mijn man beloofde u meer, wildet gij hem overbrengen, hier uw hand, neem dit aan, we zijn toch wel tevreden over onze zeereis en onthouden ze ons leven lang, daarbij ge zijt een brave man, hier uw hand!’
Papeljon dacht: ‘'t is moeilijk te weigeren, 't komt uit een goed hert en 't zal t' huis ook welkom zijn’. - Er zat evenwel nog iets in zijn ouden kop.
‘Al wat ik heb is deze boot, zegde hij, maar nog nooit, tenzij gisteren, moest ik hooren dat hij ‘sukkelde’!’....
‘Ach Jan, dat was zoo niet gemeend - en vergeef het me, onderbrak Mijnheer,’ daarbij loech hij - 't is waar ik ken van zee en zeevaart niet veel meer dan de ziekte, hier uw hand Jan - dat moet ge vergeten: daarbij de kapitein van den plezierboot heeft uw schuit fel bewonderd toen ge weggevaren zijt - hij heeft het me gezeid.’
Jan Papeljon's oogen blonken van fierheid: nu wist hij genoeg. Het goudstuk nam hij aan en borg het stil in zijn ouderwetschen geldbeugel en toen de twee vreemden hem ‘tot wederziens’ wenschten dan sloeg hij de hand aan zijn klak al zeggen: ‘Danke u en God beware u alle beiden.’
De reizigers klommen den steenen trap weder op en volgden langs de arduinen randsteenen de lange reeks visscherssloepen die den kaaimuur omzoomden, dan zagen ze voor 't laatst nog eens om en herkenden daar heel
| |
| |
verre bij den hoek muur op 't water het slanke groene schuitje en over zijn werk gebogen Jan Papeljon den ouden visscher.
E. de Spot.
|
|