daarmêe was Lisa verlegen. Eindelijk, na rijp overleg en drie novenen, Lisatje trok heur stoute schoen aan en ging gaan bellen naar de pastorie. - Mijnheer paster, zei Lisa, 't is dat mijn ouders geren zoûn hebben dat ik trouwe. - Hewel, mijn kind, zei de paster, trouwt toen. - Ja, maar, mijnheer paster, zei Lisa, ik en hebben daartoe geen groote goeste. - Hewel, mijn kind, zei de pastor, en trouwt toen niet. - Jamaar, mijnheer paster, zei Lisa, het dinkt mij algelijk dat het mijn roep is. - Hewel, mijn kind, zei de paster, trouwt toen! - Jamaar, mijnheere paster, zei Lisa, mijn man te wege drinkt. - Hewel, mijn kind, zei de paster, en trouwt toen niet. - Jamaar, mijnheer paster, zei Lisa, ik hope wel hem te bekeeren. - Hewel, mijn kind, zei de paster, trouwt toen. - Jamaar, mijnheer paster ze Lisa; - Maar mijnheer pastei en liet Lisa niet uitspreken: - Horkt, Lisa, zei hij, ik zal u eenen raad geven, en als gij hem volgt, gij en zult niet missen: te noene, als de beeklokke zal kloppen voor den Angelus, let wel op hoe dat de klokke de drie kloppen klopt: bom, bom, bom, klopt ze zeere, dat wilt zeggen: trouwt, trouwt, trouwt! - Klopt ze traag, dat wilt zeggen: trouwt niet, trouwt niet, trouwt niet. - Dank u, mijnheer paster, zei Lisa. - En 's noens, als de beeklokke den Angelus klopte, 't docht Lisa dat ze nog nooit zoo rap geklopt en hadde.’
Dat is eene oude vertelling.
Ze staat ook geboekt in het Unterhaltungsblatt van den Platduitscher, Fritz Reuter. (Nr 28, bl. 92, 2 Sept. 1855).
In zijne papieren heeft men een bladje gevonden, dat bewijst dat hij van zin was deze klucht in dicht om te werken en ze te voegen bij cene nieuwe verzameling zijner Läuschen un Rimels.
Bij Fritz Reuter luidt de vertelling van 't Manneke uit de Mane als hetgeen hier volgt en gelden kan als een staal Platduitsch:
‘Gun Morgen, mien leiw Herr Pastur; ick kam tau sei, seihn Sophie, ick bün nu ok all in dei Joahren, dat ick mi giern vefriegen mücht. Wat meinen Sei woll doatau?
- Ih, Fieken, deun frieg!
- Je, dat is woll so; äwersten Hei is man junge as ick.
- Je, deun frieg leiwerst nich.
- Je, ick dacht nu äwerst... so: ick kehm deun doch in betern Umstäne, wenn ick friegen dehr.
- Je, denn frieg.
- Je, Herr Pastur, dat is oh man so. Dägen deiht Hei nich; wenn Hei man mi nich schleiht.
- Denn frieg nich.
- Je äwerst so allein in dei Welt, doa ward so mit Einem rümmestött.
| |
- Denn frieg.
- Je, dat dehr ick denn nu ok woll, wenn ick man wüsst, dat Hei mi truu blew un dat Hei 't nich mit oll Krämerschen ehr olle Diern höll.
- Denn frieg jo nich.
- Je, äwerst ick mügt doek goa tau giern friegen.
- Na denn frieg.
Een schrijver doet opmerken dat Reuter dit fijn gesprek uit het volksleven heeft gegrepen en uit den volksmond heeft afgeluisterd.
Daar is niets af.
Er bestaat een Vade Mecum für lus. Leute. Vierter Theil, te Berlijn gedrukt in 1777. Op bl. 92 staat het volgende stuk:
Eine Witwe wollte ihren Knecht Hans heiraten und fragte den Pfarrer des Dorfs um Rat. Sie sagte: ich bin noch in den Jahren, dass ich ans Heiraten denken kann. - Nun, so heiratet, antwortete der Geistliche. - Man wird aber sagen, dass er viel jünger sei als ich. - Nun so heiratet nicht. - Er würde mir mein Pachtgut zwar gut in den stand setzen hellen. - Nun so heiratet. - Aber ich fürchte uur, dass er meiner überdrüssig werden möckte. - Nun so heiratet nicht. - Aber auf der andern seite verachtet man doch eine arme Witwe und betrügt sie wo man nur kann. - Nun, so heiratet... Der Pfarrer verweist die schwankende Frau schliesslich auf das, was ihr die Glocken raten würden. Als sie geläutet werden, hörte sie zuerst: nimm den knecht Hans, später, nimm den Hans nicht...
Vele verhalen die in een zoo eigenaardig en hoogst luimig kleed steken in 't Manneke uit de Mane, kan men in oude duitsche verzamelingen aantreffen.
J. De Bie.
|
|