Biekorf. Jaargang 25
(1914-1919)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
[Nummer 8] | |
Een ZeestrijdDE zonne warmt reeds. Er waait een lichte wind. De zee wiegelt bijna niet. Ons bootje strijkt gezapig door de breede baren, niet wijd-ontplooide zeil... Wijd en breed is 't alles rondom mij... In de verte, een oude doorbrokene havendam, waar wij met spoed naderen. Langzaam, krachtig slaan de baren op die steenen hinderpaal en rollen vreugdig en vrij door de breede bresse, die daarin gaapt. ‘De zee en geert de hinderpalen niet’ bemerkt mijn geleider, een oude, wêervaste zeeman. ‘Is die havendam lange reeds doorbroken?’ vroeg ik onwillekeurig verwonderd over de macht van de baren, die zulke reuzenblokken deden wegzwemmen. ‘Ik meen wel, dat het al lange moet zijn’, antwoordde hij bijzonder nadenkend. Dan, na een poosje wachtens: ‘Kent ge de sage van den strijd tusschen zee en dam? Zeelieden kennen ze allen. Weet ge dat wij dien dam ook, | |
[pagina 158]
| |
en te recht, de rots noemen? Niet? Zoo ge wilt, 'k zal 't u zeggen.’
***
‘Vrij, als vogels in de lucht, waren eens de baren van de zee... Door den storm gewiegd en gedragen, rolden ze vroolijk in de blauwende verte.... Toch was er een mensch nijdig om, een booze tyran, die aan de baren, hun glanzend en wiegelend lot misjonde. Ja, hunne vrijheid rooven dat wilde hij, hunne vrijheid, aan de fiere, gelukkige kinderen van den storm... Nu zouden ze niet meer over den gruwzamen afgrond, in spetterend en zorgloos gespel, snateren en vroolijk zijn. Nooit meer zouden ze naar de zonne en het blauwende veld des hemels, hunne lachende en wiegelende groeten tegenzenden!... Hij zond er gehoorzame slaven naar toe; en nu begonnen ze koude steenen uit den schoot der aarde, loodzwaar in den grond van de zee te doen zinken... En de zee beefde, en krampachtig steigerde ze schuimend. - De baren, ja toch, ze lachen daarover, ze beproeven 't, al draaiend, lijk rotsen zoo groot en zoo sterk, den grond hunner zee te bereiken. Ze springen, ze stooten elkander, ze vlechten zich lachend rondom; ze streelen de steenrotsen, en omhelzen ze breed... Wat is ze toch heerlijk, die vrijheid zulker kinderen, nu nog niet beschaduwd van 't aanstaande lot! En hoort hun lied: ‘Aan den schoot der donkere aarde ontsproten, zijn duistere gasten verschenen bij ons; wij willen ze jubelend met liederen onthalen, ze warmen, verblijden met leutige spel! Wij zullen 't getoover der zee genieten, haar lichten, haar ruischen, haar sprookjes-gefluister; en bezingen met u in ruischende tonen de schoone, de heerlijke vrijheid der zee!...’ Somber toch, met een loenschen blik op die gasten, huilt lijze de storm, in kwaad-voorspellenden toon... Ze vallen, de steenblokken, in altijd-dichtere reeksen in zee; ze stapelen zich op, ze groeien tot muur, tot ijzer- | |
[pagina 159]
| |
vasten muur, ze stremmen de straat van de vrijheid en de eeuwen-lang gewone beweging der verwonderde baren van de zee. Ze zwanken, de baren, ze schrikken terug voor den hoogen, den duisteren muur: zij hebben nog nooit eene schranke gezien, ze wisten nog niets van een stremmen in 't vrije loopen. En gelijkmatig, altijd-voort rolt hun oneindige loop, en ze slaan aan dien dam hun herte stuk... Ze werpen zich huilend terug, de muur is zoo koud, de muur is zoo hard! Tot verre verre, in de verste verte siddert de zee... De baren, o, ze werpen zich heen en terug in gruwenden schrikkelijken angst en daar sterven er vele gekwetst aan den muur... Een kreunen, een bang en klagend kreunen stijgt omhoog en donker gekruld en gekronkeld beweegt zich de vloed. ‘Verraden! Verraden! “zoo klinkt het” verraden van dezen, die wij met liefde onthaalden, en die nu onze vrijheid ontroofden!’ Tranen ontspringen den storm... Hij vliegt met gehuil naar den ongeluks-muur: ‘O rotsen, o steenen, ook gij waart eens vrij, ook voor u was de vrijheid het leven... O zegt, waarom toch kwaamt ge naar hier, om den baren de vrijheid te ontrooven?’ En somber blikten de rotsten tegen. ‘Geen vrije wil trok ons hier! Wij roeven op last!’ zoo klonk het stormend ten antwoord.... En steviger stond, de baren beheerschend, de steenen muur. De storm vloog huilend over de zee, verzamelde de baren om de schrikkelijke tijding te konden dat een durende juk een drukkende juk zou zijn. ‘O arme baren, arme baren! Slaven zijt ge nu, want uwe vrijheid is gestorven!...’ En verder voer hij over de zee, en de zee lag eene wijl als afgestorven, in schrik en treurnis, stil... De oude, de machtige baren zonken nu diep in de | |
[pagina 160]
| |
afgronden neer... Geen orkaan of geen storm lokt ze meer boven misschien! En de andere, de jonge, ze rollen rondom zoo somber, zoo zwijgzaam als nooit voordien; hun lachen, hun vroegere zingen en 't joelen der vrijheid weerklinkt nu niet meer... De zonne daagt zoo droevig aan den hemel, die zelf lijk bedroefd is, zoo grauw en zoo mat... Toch menigmaal, woedend om dat lange-durend juk, dringen de allerjongste der baren, in ketens of eenzaam, ten storm op den dreigenden muur. - Maar hij zucht niet eens, rotsevast staat hij daar, in de zee... En Echo wekt slechts een kreunend geluid: het breekt uit der kampers gescheurde borst... En nu weent de zee...
***
En menige jaren verliepen, en duizende baren verpletterden zich klagend aan den trotschen en weerstand-biedenden steen. Steeds donker en donker wordt het rondom... en de baren, ze greinzen ook immer: ‘We wachten, en dan, we proeven onze krachten opnieuw!’ De jaren verliepen... De jongsten van de baren groeiden in sterkte ter daad. Ze zonden vliegende boden in alle deelen der zee: zij moesten de ontmoedigden wekken en beieveren tot reddende daad. Ze moesten ze allen oproepen ten strijde, ten aanval tegen den stremmenden muur. Ze zonden hopend in de diepten neer, om de oude, wanhopende baren te vermanen. Maar ze schudden de grauwe manen, deze ouden: ‘Kracht en leven zijn gebroken en geknakt, hoe zullen we den strijd nog wagen tegen den geweldigen dam?...’ De boden der baren vlogen toch verder. Zij zochten den wind op en den storm. - Nergens ter zee vonden ze die, ze lagen verborgen in diepe kloven van de bergen... ‘Wij brengen, U sterken, den groet onzer baren! | |
[pagina 161]
| |
Verlaat nu de bergen, die kloven zoo nauw. Verschijnt nu bij ons en vliegt over zee! Verbreekt nu de ketens, die uw broeders omknellen. Wij hebben gewacht en nu zijn we sterk; wekt bij de ouden den moed weer opnieuw en schaart nu ons allen ter zege in den strijd. Wij vreezen den kamp niet, de dood is ons lief die aan de baren de vrijheid ontzegt!...’ Van vreugde siddert het hert van den wind in zijn machtige borst; en de oogen glanzen bij vader, den storm. Die taal van de baren toovert nu weer het geweldig hopen op van lang-lang-vervlogene tijden... Met zachte blikken vangen ze vreugdig die jonge scharen op, en hunne kloven verlatend, doormeten ze zweepend het ruim, waar de levende zee nu oeverloos wacht... Geweldig dreunt hun wekkend geschreeuw: ‘Wij komen, wij komen ter redding; wij roepen, wij scharen u allen, om de vrijheid weder te zien! Gij, machtige baren, heft u op nu ten strijd, verbreekt nu de ketens, ontbindt nu de vrijheid, bereidt haar den weg nu ter zege!’ En die schreeuw wekt de slapenden op, en schenkt nu aan de ouden de jeugd, en den moed en de macht weder! De baren ontwaken, verheffen hun schuimende manen en volgen gehoorzaam, ten kamp.
***
De nacht en bleek-loodene wolken bedekten de wiegelende zee... toen plots de schreeuw weerklonk ten strijde... Van Oost tot West, van Noord tot Zuid troppelen de baren samen en schollen rondom in glanzende rangen. De jongste der baren ontbranden in moed en verlangen de eersten ten kampe te zijn. Ze doorvlijmen stormend de zee, als donder en bliksem te gelijk, en steigerend en uitdagend begeleidt ze, vroolijk ontbonden, vader, de storm... Huil nu maar los, o wind!... Braak uw woede duizendvoudig uit, o storm!... Vooruit, o baren, gij machtige kampers! En geeft uwer vrijheid de zege, of sterft, lijk zoovelen vóór u!... | |
[pagina 162]
| |
De donkere rotsen beefden... Reeds naakt de stormende schaar en breekt vooruit, en scheurt de breede borst aan de rotsen... Hoe zinken ze stervend terneer!... De muur is bedekt met grijsachtig schuim, het schuimende bloed van de machtige kampers! Hij huilt, de storm: ‘O kinderen, trouwe kinderen! Daar zinken de eersten al weg! Nog sterft er wel menige, maar heden toch is de zege aan ons hier!...’ Ze kookt, de zee. Nieuwe rangen volgen op de zinkenden. Hoe dreigen de baren, hoe dapper, hoe heerlijk om zien?... Ze breken nu krakend en beulend den weg naar den muur, ze trekken weer af en ze stormen opnieuw in den wilden, woedenden strijd; ze zinken met hoopen en roepen nog stervend de scharen van nieuwere bij... Sterk staat de muur en wankelt nog niet... Maar somber en gruwelijk vloeien de baren in tallooze rangen daarheen. Geen einde aan die razende rangen te zien!... De oevers van de zee zijn ledig en bloot bijna: de baren zijn allen op één punt vergaderd, en loeiend vervult een eendelijke schreeuw de heete en dampende lucht... Als brullende leeuwen, ter hulpe aan de jongeren, steigeren wild de oude baren, opnieuw verjongd. Ze stormen vooruit, gekroond met wit en vlokkig schuim; ze springen in blinde woede te midden den strijd, ze schudden de trotsige rotsen, en hijgend en schruwelend siddert de aarde van het schrikkelijke kampgeweld!... Reeds grauwt de morgen tot een droeven en treurigen dag. Toch staan de rotsen, onbedwongen en sterk nog daar... Nog zweept de storm de razende zee, nog zinken ten doode, in 't herte gewond, de rangen der moedige, machtige baren...
***
De menschen verschijnen verschrikt aan den oever der zee. Met weemoed beschouwen de visschers, hoe moedig de baren vergaan in den kamp, die zóó ongelijk schijnt. | |
[pagina 163]
| |
Vol medelijden glanzen de oogen der sterkste zeelieden. Ten hemel verheft zich een smeekend gebed: ‘Bedaar nu de strijders, doe eindigen dien strijd, en geef, o Rechter, de zege aan de zee!’ Te laat is het... Nu kreunen de baren, nu bidden zij niet meer... Te schrikkelijk is 't verlies van de vrijheid, te talloos zijn de offers aan 't graf, te zoet is de wraak aan de dooden! En nog eens, hoe somber en koen, door den storm opgeroepen, door den storm opgezweept, troppelen de reusachtige baren bijeen en bespringen nu razend den bevenden muur... Men voelt het; nu zal 't gelden: ofwel nu zal de koude en trotse rotsenmuur in stukken splijten, ofwel de zee wordt een eenzaam reuzen-graf! Ze rukken vooruit, zoo fier, zoo koen! Ze slaan verduizendvoudigd met geweldigen stoot aan den dam, de rotsen beven ervan! De baren steigeren, vloeien terug en stooten opnieuw met woedende kracht... Een chaos onstaat... In den nevel verzwindt wat, vóór korts, een vorm nog had; een kreunen, een donderen stijgt op uit de zee, dat van ten gronde uit, den hemel schijnt te beroeren... En nedergesmeierd is de sterke, harde rotsen-muur... Aan dien schrikkelijken drang, dien kaatsten was er geen weerstand meer mogelijk... De reusachtige blokken storten strompelend vaneen, verzinken schuivend in de snikkende zee, en stormen ten gronde, dáár, waar de baren, die helden, hun ruste gevonden hadden... ‘Schuimbedekte lijken, weg!’ weerklinkt nu de dreunende roep der zee ‘dit graf hoort toe aan de baren, die hun heldenleven gaven om de vrijheid wêer!’... En dieper, nog dieper, in de diepste diepten der zee, waar nimmernooit een zonnestraal speelt, daar opent zich de afgrond der zee, laat door wat daar in reuzenstrijd viel, en sluit zich weder toe, somber en spoorloos. | |
[pagina 164]
| |
Nu juicht de witte, glanzende zee! De knechtende kracht des vijands is overwonnen! En de baren in vrijheid, hoe rollen ze zacht en zoet, hoe glinsteren en glanzen ze vroolijk! Ze zingen lijk vroeger, maar hooger, hun lied: ze zingen den roem der gevallene helden, die stervend de vrijheid behaalden...
***
Opgetogen zat ik in het bootje, te luisteren in mijne ziel naar die heerlijke tonen dezer volkslegende.... Met eerbied blikte ik op de vrije wiegende baren, die gelukkig, in hunne macht en hunne onverwinbare koenheid glansden... Boven mij, 's hemels blauwend gewelf, en onder mij, nevens mij, rond mij, de oeverlooze wijde breede zee, overstrooid van het zachte licht der glinsterende meizonne.... Maar hoor! Uit de verte dringt tot mij het gerucht der stad. Ik hoor in gedachten, het gemeene lachen eener zelfzuchtige tevredenheid, en daarover zweeft als een dichte nevel van dooreengemengeid gebeid, van bijtenden rook, van snerpend gezweep, van ketengerammel en van jammerend gekreun!.... En verre, ginder verre over de blauwe zoevlakte... is 't niet, alsof de storm nog huilde?...
Uit de ‘Vertellingen’ van Maxim GorjkijGa naar voetnoot(1) April 1914. A. Callewaert |
|