Biekorf. Jaargang 25
(1914-1919)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMoerland
| |
[pagina 68]
| |
- Waarschijnlijk. Wat ze toch willen veranderen? In onzen tijd zei men altijd vaderland. 't Is juist lijk of men nu in 't Fransch zou zeggen matrie voor patrie. - Zwijg. Met al hun nieuw Vlaamsch tegenwoordig worden ze onverstaanbaar! ... En zij zwegen... en wij ook... en de trein reed voort naar Kortrijk. Dat 's volksetymologie.
***
Moerland is een uitvinding van Rodenbach. Vóór hem werd dat woord - naar ons weten - niet gebruikt. De beteekenis ervan is te vinden - bij brokken - in Gudrun. Moerland is het land der Moerings en de Moerings zijn de bewoners der moeren. Het moerland is het platte laagland langs de kust der Noordzee, de overstroombare vlakte, grootendeels bestaande uit beboschte zompen en moerassen en vlottende eilanden, die naderhand ingedijkt en door wateringen drooggetrokken, tot vette weiden en veie polders zouden herschapen worden. Deze opvatting van Rodenbach blijkt o.m. uit de volgende verzen: Dan zeilen wij naar Moerland af, verjagen
Constantius het moer- en boschland uit (bl. 203)Ga naar voetnoot(1).
... Deze streek is 't platte moerenland (bl. 238).
Het moerland was een lange strook land, die zich uitstrekte van over Boonen aan de eene zijde tot over Brugge aan de andere. 't Is te Boonen en in de omstreek dat verschillende bedrijven gespeeld werden. Boonen is de ‘vaderstede’ van den Moering Carausius en tevens ‘het sterke bolwerk van Moerenland’ waar Carausius met de Romeinsche legioenen gelegerd is. (Z. o.m. bl. 163, 199, 176). 't Is dat gedeelte der kust dat hij tegen de aanvallen der Saksische wikingen te verdedigen heeft. Zij kwamen noordschuw af, de Kwinte door (bl. 66). | |
[pagina 69]
| |
De Kwinte is de Canche-rivier, aan wier monding weleer Quentowic gelegen was op eenigen afstand ten zuiden van Boonen. Dat Moerland zich uitstrekte tot over Brugge, blijkt uit het volgende vers (bl. 151), dat in den mond van den standmoering Wate gelegd wordt: ... ik wone
ten Loovenburge langs de Sincfale.
De woorden Burg en Loove en Sincfale (het Zwin) wijzen duidelijk op de plaats, waar Brugge naderhand gerezen is. Welk volk bedoelde Rodenbach door Moerings? Ziehier. Wate spreekt tot Carausius: Weet gij hoe 't volk der Moerings is ontstaan?
Met Kelten, die in twist en krijg en onheil
verstierven, smolt een overrhijnsche stam
uit Saksenland door Etsel aangeveerd.
De Moerings stammen uit die volksherkwikking,
en waren groot en vrij tot Caesar kwam.
De Moerings heeft de slavernij verbasterd,
zij sterven uit. Maar uit het wilde Noorden
snelt hun herboorte met de snekken toe
der zeegewone Wikings. Eenmaal reeds
verkoos een Wikingsstam op deze kusten
zijn tweede vaderland spijts Rome. Trouwens
't verhinderde hen geen Carausius.
Carausius heet Hegel Karoling
en, kind der duinen, speelde met de kinders
dier vrije Wikings, die zijn taal verstonden.
Met hen wies hij tot eenen Wiking op,
tot hunnen wijd geduchten zeekoning.
Zij bleven hem getrouw wanneer de keizers
.... hem
tot hun legates schiepen...
...........
Maar zij toch wierden geen Romeinen, zij.
.... Karoling,
| |
[pagina 70]
| |
wees koning aan het hoofd dier Moerings en
dier Saksen. En dat geen Carausius
de vrije Wikings van die kust meer houde,
maar...
als stam- en bondgenoten herwaarts roepe.
Herworde Moerland, tweeder werfherboren (bl. 58-59).
Volgens Rodenbach dus waren de Moerings een gemengde volksstam, gevormd uit Kelten, te weten de oude Belgen, de oorspronkelijke bewoners van het land, en Germanen, te weten Saksen, later alhier gevestigd. Deze vermenging - volksherkwikking - was reeds geschied vóór de komst van Caesar. Deze Moerings komen overeen met de Morinen uit de geschiedenis. Moerland is dus hetzelfde als Morinië, het grensland van Menapië, de woonzate der Menapiërs. Moerland en Menapië komen in het gedicht herhaaldelijk naast elkander voor. Zoo bijv. bl. 60. Carausius spreekt tot zich zelf: Doch Moerenland, Menapia misschien,
genoegt dit uwe hemelbreede geesten?
De Moerings werden door de Romeinen onderworpen en verbasterd. Doch weldra begonnen de aanvallen der Saksen op de Noordzeekust. Rome kon niet verhoeden dat ze Moerland binnendrongen en er zich vestigden. Daar vonden zij hun verbasterde broeders en verstonden hunne taal. Doch zij lieten zich niet verbasteren. Zij waren wel aan Rome's heerschappij onderworpen, doch zij bleven de fiere kerels uit het vrije noorden. Dat was de eerste herboorte van Moerland tot hen behoorde Hegel Karoling, de eerste onder de kerels die in de geschiedenis beroemd zijn, en wiens naam verlatijnscht werd in Carausius. Wanneer de kust, die nu om wille van de Saksische bewoners door de Romeinen Saksische kust of Littus Saxonicum geheeten werd, hoe langer hoe meer door de aanvallen van nieuwe aanrukkende Saksen bedreigd was, werd Carausius door den Keizer aangesteld om de kust tegen den inval zijner Saksische stamgenooten te verde- | |
[pagina 71]
| |
digen. Op dat oogenblik treedt Wate op. Door hem aangedreven, wordt Carausius opnieuw Karoling. Aan het hoofd der Moerings en der Saksen - zijn volk - laat hij zich tot koning van Moerland uitroepen. Niet langer meer weerhoudt hij de Saksen - de Wikings - maar laat ze in het land komen. Nu vindt een nieuwe versmelting plaats van de oude Moerings met deze nieuwe Saksen, verzinnebeeld door het huwelijk van Gudrun met Herwig. Vrij van vreemde heerschappij en verbastering, ‘hou ende trouw’ aan zijn voorvaderlijken aard en zeden, herwordt Moerland - tweeder werf - uit houwe trouw herboren. Voortaan is Moerland het land der vrije, trotsche Saksen, het land der Kerels, Kerlingaland.
***
Waar heeft Rodenbach deze geschiedkundige bestanddeelen van zijn drama gehaald? Leo Van Puyvelde schrijft in zijn werk: Albrecht Rodenbach. Amsterdam, 1908, bl. 183, aanm. 1: Rodenbach vernam het meeste daarover, waarschijnlijk uit het boek van Kervyn de Lettenhove, Histoire de Flandre. Naar ons oordeel is Kervyn slechts onrechtstreeks de bron, waaruit Rodenbach zijne gegevens geput heeft. Kervyn immers is de schepper van de legende der KerelsGa naar voetnoot(1). Ongetwijfeld heeft Rodenbach het werk van Kervyn gekend en benuttigd, doch nergens wordt er uitdrukkelijk naar verwezen. Ten andere, Kervyn is wel de eerste, maar niet de eenige, die over de zoogenaamde Kerels geschreven heeft. Na hem hebben andere geleerden zijne stelling gestaafd en toegelicht, namelijk Victor Derode in zijn studie: Les ancêtres des Flamands de France, verschenen in Annales du Comité Flamand de France, tome VIII. Eindelijk heeft Conscience, door zijn roman De Kerels van Vlaanderen, het meest bijgedragen om de geschiedenis der Kerels te leeren kennen en onder het volk te verspreiden. | |
[pagina 72]
| |
Wij denken dat Rodenbach, wanneer hij de West-Vlaamsche studentenbeweging in gang stak en zijn Gudrun dichtte, voornamelijk onder Conscience's invloed stond. Hij zelf zegt het in de voorrede van Gudrun (bl. XXIII), waar hij spreekt van de ‘beweging, ten voordeele van het nationaal princiep,... die geheel Westvlaanderen door, en zelfs buiten Westvlaanderen, de jeugd begeesterde, en gilden en bonden deed sluiten, onder den naam van Blauwvoeterie, met het gedacht op de oude Kerels van Vlaanderen, die men naar den roman van Conscience had leeren kennen.’ Conscience immers liet zijn roman voorafgaan door een Geschiedkundige verklaring waar hij hoofdzakelijk de gedachten van Kervyn en Derode samenvat en in 't korte geheel de geschiedenis der Kerels uiteenzetGa naar voetnoot(1). De Vlaamsche kerels, volgens hem, waren van oud-saksischen oorsprong. Zij bewoonden de zeekust van Vlaanderen, die reeds ten tijde van de Romeinen den naam droeg van Littus Saxonicum, Saksische kust. Hun grondgebied strekte zich uit over gansch West-Vlaanderen, tot Boulogne (Boonen) en over Brugge. Ziedaar Kerlingaland. Op het einde der derde eeuw werd zekere Carausius door Rome aangesteld als bevelhebber over de zeemacht in de Noordzee om de kusten van het rijk tegen zeeroovers te beschermen. Deze Carausius was Germaan van afkomst en Menapiër van geboorte, een Vlaming. Hij is de eerste kerel, wiens naam om door de geschiedenis wordt vermeld. Die naam zelf is een Latijnsche vervorming van Karlos (= Karoling). Carausius maakte zich vrij van de Romeinsche heerschappij en begunstigde, door zijn bondgenootschap met hen, de nederzetting der Saksische zeeroovers op de Vlaamsche kust. Men ziet dat deze opvatting nagenoeg overeenkomt met die van Rodenbach. Er is nochtans iets dat Rodenbach | |
[pagina 73]
| |
nergens ontleend, maar in zijn eigen brein gesmeed heeft, te weten het bestaan van Kelto-Saksen die hij Moerings heet, wonend in het Vlaamsche kustland dat hij Moerland heet; alsook de voorstelling van Carausius, niet als Menapiër, maar als Moering. Nog iets. Carausius werd tot verdediger der kust aangesteld door den Augustus Maximianus, ambtgenoot van keizer Diocletianus. Zoo leert het de geschiedenis; zoo spreken ook de geschiedschrijvers uit Rodenbach's tijd, namelijk Conscience. Volgens Kervyn echter was het de Caesar Maxentius. Rodenbach op zijne beurt noemt ook Maximianus. Wat bewijst dat hij niet rechtstreeks of ten minste niet uitsluitend Kervyn geraadpleegd heeft. Dat bewijzen nog andere gegevens uit Gudrun, die niet bij Kervyn te vinden zijn.
***
Te zeggen in hoeverre dit alles overeenkomt of strijdt met de ware geschiedenis zou ons te ver brengen. Zonder in bijzonderheden te treden en wetenschappelijke bewijzen aan te halen, deelen wij hier bondig mede wat de geschiedenis ons daarover leert. Ten tijde van Julius Caesar was Vlaanderen bewoond door de Morinen. Later, nog onder de Romeinsche overheersching, kwamen de Menapiërs, die aanvankelijk bij de monding van den Rijn, in het huidige Holland, woonden, naar hier afgezakt en vestigden zich tusschen Leie en Schelde en Noordzee, terwijl de Morinen, zuid-westwaarts verdrongen werden, in het gebied, waarvan Terenburg later de hoofdstad geworden is. De Menapiërs en alleszins de Morinen waren oud-Belgische stammen, dus Kelten. Door Rome onderworpen, namen zij weldra Rome's taal en levenswijze over, dienden in de Romeinsche legioenen en verkregen het Romeinsche burgerrecht. Dat voordien of in dien tijd een overrijnsche stam uit Saksen alhier zou binnengedrongen zijn en zich met de | |
[pagina 74]
| |
verromeinschte Kelten vermengd hebben, is een loutere gissing, waarvoor geen stellig bewijs te vinden is. Wel is het bekend dat de Romeinen herhaaldelijk een deel der overwonnen barbaren binnen het rijk onder de Gallo-Romeinen verplantten, maar van Saksische nederzettingen in onze gewesten, is er vóór de tijd van Carausius, dat is vóór het einde der 3de eeuw, geen sprake en geen spoor. Evenwel, reeds in den loop van deze eeuw was de kust, van de Schelde tot de Seine, gestadig bestookt en geplunderd door Saksische zeeschuimers, zoo dat deze kust geheeten werd Saksische kust, littus Saxonicum, niet omdat ze door de Saksen bewoond, maar door de Saksen zoo dikwijls bezocht werd. 't Is dan dat Carausius, om dat gedeelte van Romeinsch Gallië tegen de zeeroovers te verdedigen, aan 't hoofd der Romeinsche zeemacht geplaatst werd. Carausius was Menapiër, dus Gallo-Romein, gevestigd te Boonen. Weldra verried hij Rome en spande samen met de Saksen, niet om wille van nationaal gevoel of stamverwantschap, maar uit hebzucht: hij liet de zeeroovers ongestraft begaan, zij deelden met hem den geroofden buit. Maximianus sprak de doodstraf tegen hem uit, waarop Carausius zich door zijne soldaten tot keizer liet uitroepen en Brittannië veroverde. Dat gebeurde in 't jaar 287. Ten einde zijne heerschappij in Brittannië en op de kust van Gallië te bevestigen en te verzekeren, sloot hij een verbond met de Saksen, die nu met zijne toestemming en op zijne uitnoodiging, op verschillende plaatsen van de kust aanstormden en er koloniën stichtten. Terzelfdertijd liet hij de Franken, die tot dan toe aan de overzijde van den Beneden-Rijn woonden, den stroom oversteken en doordringen tot de Beneden-Schelde, waar zij zich vestigden en van waar zij zich over het huidige West- en Oost-Vlaanderen verspreidden. Aldus is het optreden van Carausius van groot belang geweest in onze geschiedenis. Voortaan is het Belgo-Romeinsch bestanddeel voor goed verdrongen, is onze streek voor goed bewoond door Germanen, onze onmidde- | |
[pagina 75]
| |
lijke voorouders, hoofdzakelijk Franken in het binnenland, gemengd met Saksen (en Friezen) in het kustland. Hoewel het niet waar is dat de kustbewoners, zooals men langen tijd beweerd heeft, een zelfstandige, ethnische en maatschappelijke volksgroep, de Kerels uitmaakten, toch is het zeker dat zij sommige eigenaardigheden in aard en levenswijze en instellingen bezaten en tevens is het hoogst waarschijnlijk dat onder hen de oorspronkelijke Vlamingen behoorden. Hoe het zij, het zoogenaamde Moerland van Rodenbach en het zoogenaamde Kerlingaland van Derode en Conscience is, gedeeltelijk althans, het oorspronkelijke Vlaanderland, welke naam zich naderhand, samen met de heerschappij der Graven van Vlaanderen, verder en verder verbreid en aan het geheele graafschap meegedeeld heeft. Wie over dit alles meer verlangt te weten, raadplege voor de oudste bewoners van Vlaanderen, Morinen en Menapiërs, A. De Vlaminck, La Menapie et la Flandre. Anvers, 1879: - voor de rol van Carausius en de vestiging van Franken en Saksen in Vlaanderen, G. Kurth, Clovis. Paris, 1901, tome I, de eerste hoofdstukken van het eerste deel; - voor de geschiedenis der kerels, H. Van Houtte, Les Kerels de Flandre, Louvain, 1898; voor de wording van Vlaanderen. L. Vander Kindere, La formation des principautés belges au moyen-âge. Tome I. La Flandre. Bruxelles, 1902, met de door hen aangehaalde bronnen en schrijvers. Uit het voorgaande kan men zien wat er in Rodenbach's opvatting geschiedkundig waar en onwaar is. De meeste geschiedkundige bestanddeelen uit zijn Gudrun zijn echt, doch deels aangevuld door verdichte bestanddeelen, door hem zelf uitgedacht of ontleend aan de verkeerde stellingen die bij de geschiedschrijvers van zijn tijd heerschten; deels verwrongen voor het doel dat hij in zijn drama beoogde. Want, wat men ook bewere, Gudrun is een tendenswerk. Van Puyvelde zegt wel (bl. 201) dat Gudrun niet is ‘een afbeelding van onzen strijd voor de herleving van Vlaan- | |
[pagina 76]
| |
deren's eigenaardigheid.’ Nochtans, alwie aandachtig toeziet en zich in de gemoedstemming stelt van den dichter, zal niet ontkennen dat Gudrun geschreven is tot verklaring en verheerlijking van het doel der Vlaamsche beweging, tot stichting en opwekking der Vlaamschgezinde strijders. Moerland is Vlaanderen, de Romeinsche verbastering der Moerings, verbeeldt de verfransching, in het pogen van Wate voor Moerland's herwording, zien wij den Vlaamschen strijd, in de trouw van de koningsdochter Gudrun aan den Saksischen Wiking Herwig, den trouwen terugkeer tot eigen volksaard; in de zegepraal der Wikings op de Romeinen en het huwelijk van Gudrun met Herwig de herwording van Moerland, de herwording van Vlaanderen. Wat nog waar is, 't is dat Rodenbach's droombeeld, zoo heerlijk vertolkt in Gudrun, nog verre is van verwezenlijkt te zijn. Daartoe zal wel nog veel ‘houwe trouw’ noodig zijn. Mochten uit onze meisjes en jongens vele Wate'n en Gudruns en Herwigs opgroeien, 't is te zeggen echte, stambewuste Vlamingen, ‘hou ende trouw’ aan eigenvolksaard, taal en zeden. Uit houwe trouw wordt Vlaanderland herboren. E. Van Cappel. |
|