ongelukte lag uitgestrekt. Deze was tot bezinning gekomen en kermde van 't schrikkelijk wee. Gansch zijn gelaat was met bloed bevlekt en uit den mond kwamen met een heesch gekreun vleeschklonters te voorschijn die afdropen met bloed op 't grijze laken.
Een der mannen ging neerzitten bij den verwonde en nam doeken die hij in water doopte.
De anderen stonden onbeweeglijk. Op hun oliegoed kleefden de ijsbrokken die smolten, en 't water zijpelde al tikken op den planken vloer. Op hun gebruinde wezens stond de schrik, sprakeloos en met medelijdende oogen stonden ze te staren op dien krachtigen man nu zoo weerloos en zoo lijdend geworden; en toen een jongere ook in 't logies binnen wilde en door 't slingeren van t schip uitgleed en tegen de bank nederviel, dan gromden er een paar: ‘Stil, of we werpen u over boord!’
***
't Was weder dag. Een lichtblauwe nevel omkransde de kim, doch daarboven priemde de winterzon; vlekkeloos was de eindelooze hemelkoepel, en blauw, zoo blauw was het daar omhoog boven 't zeevlak.
De Noordoostwind sneed ijskoud door de ruimte en deed de baren dansen en tuimelen. De witte schuimbloemen liepen rond op de glimmende toppen, ontelbare kleine spiegels weerkaatsten het blindende zonnelicht en door die ijskonde speiering van blauw en wit stoomde de sloep vooruit als in triomftocht het Oosten in, naar huis. De scherpe voorsteven ploegde de blauwe waterboezems en vaarde dóór, dragende al beide kanten een hoogen krans van groenwit schuim.
Het schip glansde in 't zonnelicht, de boeg was blinkend en met ijsglazuur bedekt. De masten en bollaarden, de kettingen, de zwarte ankers, het dekhuisje, 't was alles in 't glinsterend ijs gekleed. De koorden en staaldraden van 't want droegen lange witte kegels, aan den troeviel en in de mazen der korre kleefden ijsschollen. 't Was een