kant; daarop stond het bekend uren ver in 't ronde. Geen leurder immers die ooit schooner bollen verventte als deze van Djoken. Echte prachtexemplaartjes! allen welgevormd, even gelijkig van omvang, sierlijk afgerond, glansende van witheid en storend als een specie! Wie aan Djoken eene bestelling deed, kocht ter trouwe en dat wisten de boeren bij ondervinding; voor hunnen kop zouden zij geen andere mottebollen gewild hebben!
Djokens lijf zat doortrokken van den geur der naphtaline doch 't leurderke had er zijn leute in en 't wijdde 't daaraan toe dat 't immers in bloeiende gezondheid bleef. Ziektemicroben, schertste het, meugen mijn vleesch niet, de reuke bederft de goeste! Toen 't ventje op zijne reizen eene hofstèe naderde kondigde het, beleefdheidshalve, zijn bezoek aan door een luid en langrekkend geroep van ‘mottebollen, mottebollen’! Die woorden schreeuwde het altijd op een zelfde toontje zoodat de boer of beter de boerinne die met den thuiswacht beschoren was, al dadelijk verstond wie zich aanmelde. Eene pooze daarna, toen Djoken, met lichten tred, het voorhof overstapte naar de woning toe, verwelkomde hem de pachteres van uit het deuregat, met een welmeenend ‘Ha Djoken, kom maar binnen’. En Djoken liet het zich geen tweemaal gezeggen. In 'nen duivelslag stond het kofferke op den grond, werden de waren uitgehaald, en 't mannetje dat op zijn tonge niet gevallen was, begon de verheerlijking van zijn goeds; ook de mottebollen, gedoken, omwille van 't daglicht, in een zwart leeren zakje, kwamen nu in den klaren. De boerinne en deed haar niet pramen, ze kocht gewillig en veel. Z'en pruttelde op geen prijzen, betaalde met glariende zilvermunt, en op den hoop toe vergastte zij 't leurderken met eene dikke schelle hesp en eene pinte mierlend bier. Dit smakelijk traktaat sloeg Djoken zuinig in z'en krage, al zinnend bij zich zelven ‘wat zijn die boeren toch brave menschen!’
't Ventje leurde gansche weken door. Enkel den zaterdag keerde 't naar huis om zijn koffer ken weer op te vullen en