Bachten hem, in het rekwijd-openstaande-deuregat, verscheen een korneutel, een goê jaarlingske; zwinkelend slenterde 't tot bij den man, die nu weer tegen het wagentje leunde; 't legde de hand op vaders schouder en tingelde:
Aadje! Aadje!
Een oogenblik bebroedde hij het schaap met de oogen, zooals het er stond, in al zijn jonge herkuulvormen en dan grolde hij:
Teure bin!
Weerom vluchtten zijn blikken rond en hij smekte. Te loope daagde een vijfjaarsche knechtejongen op, met een keteltje, vol geschooid bier, uit de naaste brouwerie; vader spoog zijn knabbeling uit, smekte weerom, plakte den bovenboord van 't keteltje op de onderste lip en dronk, met lange teugen, vol goédagen, zot-weeldig, lijk 'n dorstige koe uit de beke.
Een trek aan de belle....
Vóór mij stond een klein, onbeduidend wijvetje, lijk een sijne, lijk een sooisze-dweers-door, meteen gemeen geitenwezen:
Een aalmoesje osjeblief!
Heur hand neep toe lijk een klauw en ze drilde weg, op haar bloote, volvoete strijkers, tot bij den machtigen, schoonen jonkheid die vooruitleunde, tusschen de tramen, om weg.
Hij reikte haar het keteltje en ze dronk, al kroppende en al blekkende, met de groote koeioogen, alsof het ragaal zou geweest zijn:
Moedere! Moedere! schruwelde de vijfjarige jongen:
Vader liet hem een slok drinken en den poen ook.
Moedere! Moedere! schreeuwde de jongen weerom.
Zwijg! gij......
Een leelijk woord rolde van vaders lippen.
Een oogenblik stonden ze er nog, gemoedelijk, hertelijk en uiterst-vriendelijk te klappen, hij, de knappe man en zij, de uit-den-hoop-gegrepene: 'n aardige, bijeen-gescharte-koppel, die niet beter koppeleerden, dan een