| |
| |
| |
[Nummer 9]
| |
Boer en Gentle
IK en Mevrouwe van 't kasteel, we hadden in den tijd elk een hond, elk een schaaphond. De mijne was een hollander, hij heette Boer; en de heure was een schot, die was Gentle.
Mevrouwe was preusch, en niet letter, met Gentle. Ze mocht: want wis hij was een allerschoonste schot, wel ontwikkeld in zijn volle wasdom; en sterk en vlug, en vlijtig ongehoord. Wakker was hij ook: seffens had hij het beet, wanneer Mevrouwe met hem bofte; alsdan stelde hij hem pal, op zijn vierkantte; niets en verroerde meer eraan, zelfs nieteens zijn lichtopgekromde kodde; en hij stond daar flink, vast op zijn volle langachtige klauwtjes, weeldig gedoffeld in zijn moffel met halshaar, boogde genekt, lieftallig getoot, en loos aan 't loeren lijk een vos. Een rijke roste wollebolle was hij, met witte watte in zijn krage en wit op zijn borst; vanboven op zijn zachten platten kop lag er donkerder bruin; daar maakten zijn
| |
| |
panen twee oortjes lijk de twee tuitjes uit, van een gestreken strek die geknoopt zat in zijn haar; en dan, als het lint van dien strek, vloeide er een sneeuwwitte striepe van dons, langs zijn scherpe muile neerwaard tot onder zijn gebit. Van weerzijden dat wit, blonken er thalvenwege een paar oogskens uit, schuins ingesteken, en kastanjerood; en onderaan, te midden, zat er dan een fijn klein mokske van een neuze, een pikzwarte knobbel, lijk een ebbenen knoop waarop dat ge zoudt duwen om de dichtgesloten doze van zijn kakebeenen open te krijgen.
- ‘En voelt een keer in zijn vacht, zei Mevrouwe, hoe hard dat zijn haar is, hier in zijn mane, en eronder het velhaar, hoe vol en hoe vleiend.’
En Gentle, na die streelinge, streek met zijn kop neerewaard en weer op, in een lange golvende duiking: heel zijn lijf krulde mee van de wolligheid. Kop, hals en rug en achtergedoef, tot zijn steertkwispel toe, 't eene achter 't andere zonk neer en rees omhooge, totdat hij weerom rechte stond, vrij maar vrang in de beenen. En hij zwaaide dan een keer rechts en dan een keer links zijn rond voorlijf; keek daarna ernstig op; gaf weer een zwierigen wip; en vloog op een einde, met een hangende vlucht, rond in het gersperk... lijk een vliegende waaier van zijde.
Voorwaar een prachtige kerel! Ook Mevrouwe zag hem geren! Hij was heur lieveling, heur versiersel, heur schat. Hij zou neffens heur gaan; hij zou zijn als een goudene plek op heur donkerblauw kleed van den zondag, of op heur dofgrauw in de week. Brijkerood, rozerood, peers en groen gingen ook wel met Gentle: in deze kleuren zocht ze dan heur kragen, heur zoomtjes, heur hoeden, heur handschoen, vijf-en-twintig prullen en nog, waarmee zij en Gentle den eenen dag wandelden tegenaan de sperren, den anderen dag zaten in de zonne te titsen aan 't lisch van heuren vijver.
't Is zeker, Gentle was schoone!
...Maar schooner dan Boer? dan de mijne? dan mijn hollander! mijn zwartgrijze langharige Boer?... Neen!
| |
| |
Boer en was geen Gentle, ik geve dit toe! Maar hij en moest het daarom anderszins, voor geen honderd zulke Gentle's laten liggen.
Boer en was nogmaar een Boertje! Enkele maanden oud; maar men zag het alreeds aan zijn loeftige voorknuisten, en alachter aan de spieren die reeds spanden in zijn hielen, 't zat er vantoenaf al een hond in.
- ‘Boer is een zot!’ zeiden de menschen, - en hij was een vervlektsche zot ook. - Niettemin de menschen sprongen op kant, wanneer hij naderde. 't Was schoon om te zien, hoe hij vloog lijk een schicht achter strate. 't En was geen loopen, 't was stormen door de lucht dat hij deed; en altemets hong hij daar een oogenblik boven de bramen, als een hond van één stuk, stevig en breed gerugd, diepe van borst, maar veêrachtig toch en lichtgebogen van lijf. Hij had adem voor tiene. En stond hij onverwachts voor een hage, en hij gerocht er niet door? dan toch gerocht hij erover, manhoogte. Te velde: ofwel rok hij immer uit naar 't einde van de weiden, of wroetelde diep in een bosch, of boorde een gat in een houtmijte, of zat met een wip vanboven op een ovenkot; en hij miek ze toen uit en hij joeg ze op den gang, al die hij ontwaarde: het vee en 't gevogelte, en het wild, en 't ongedierte, en de honden uit de hofsteên,... totdat heel de streek in de weer was, totdat grond en geluchte daverden, en totdat 't al liep en loeide, en bees en baste dat roeren of ruischen kon! Was dat een kot en een leven! Heel het landschap schoot er telkens van in de war, en ging aan 't kraaien en 't kwekken. De musschen schruwelden boven de bottende wilgen. De bloempjes, geluw en wit en bont, zottebolden in 't gras, en vochten om het diepst te duiken in 't deinende lentegroen; de jonge geuren kwamen los; het stoorde volop; en ginder verre, van bachten de strooien daken der blauwgewitte kotjes, hong er een schalke zonne te lachen; ze schong, ze schetterde erbij, aldoor de purperroô en roomblanke bloeien der fruitboomen... 't En was maar Boer, alleen Boer, mijn klein
| |
| |
strop, mijn zwart geweld met zijn roô tonge, die 't nog allemaal te stil achtte; hij, hij had hij liever heel den boel hoop over hoop gewild; en, zonder kwaad te doen, hij stookte nog immer voort. Maar ho-da'! zoohaast ik schuifelde: whiett!... in een weerlicht, Boer zat daar... rechte voor me, pijl' lijk een preêkheere! Hij geeselde den grond met zijn kodde. Vastgeblokt op zijn achtergelent, lijk gekapt; vierkant gemetst en gekeperd op zijn twee voorpooten - ze waren lijk speeken zoo sterk -; roerloos bleef hij toen daar, met zijn gesteenhouwden ronden kop, en zijn scherpe tote, en zijn rechte driekante ooren; ernstig blikte hij uit zijn bruine kijkers op, als ten dienste en om te vernemen ‘of er, achter al zijn beslommeringe, nog iets anders nu te doen was?’ De booze bliksem! Ha, ik zag hem geren... bah ja'k! En ik en had hem niet gegeven voor géén geld... bah neen'k! Was hij me toch een spook! En speuren dat hij kon, van een halve ure verre: hij gaf alsdan eerst een blaf, stak daarna zijn neus in de lucht, en hij stoof daarmee vooruit, al schijverend achter 't spoor, met vollen wind mee zoowel als ertegen op; 't mocht door dikke zijn of dinne, op steen of op zand, over waters, in 't hout, boven of onder den grond,... hij ging het halen van uit den drommel zijn zak! En gewarig? En getrouw? Dat er niet één 'n mocht scheef naar me toezien, of dat Boer zich tegen me schoorde, en grolde! Hij wettede dan zijn nauwsluitende snakkers, en... één woord van mij... hij zou den vijand aanvliegen bij dezes rechtervuist, en ging zich liever laten verhangen dan zijn slachtoffer te lossen.
Heel de wereld kende Boer. Als we samen een luchtje schepten, en 't was op Plaatse, boven ieder halve deure kwam er dan een kop uitgekeken om ons te zien. Te lande: op de stukken, de ploegers riepen ‘ho!’ op hun peerd, en droeien op zijds... al loerend naar ons. De jachtwakers torden van den bosch op strate, wildstroopers en blauwers kropen vanuit de dijken, de douaniers vanuit de herbergen, om op hun gemak onswaarts een ooge te slaan. Elkendeen
| |
| |
sprak ons aan met een beminnelijk wezen: ‘ha Boer!’ zeiden ze tegen mijn kwik, en ze voegden er toennog ook een vriendelijken groet bij voor mij!
't En was lijk maar op 't kasteel dat 't verbruinde! Ja Mevrouwe! ze zag immer geren beuren Gentle - en voort met reden - maar ze deed een beetje klein toch van Boer! Ze zag wel zij, wat er scheelde! Ze wist wat er was van honden. Gentle kreeg alles wat hij hebben mocht; hij had over; hij had zelfs een knecht die hem moest dienen! maar de negge en zat er niet in, lijk wel in Boer. Alevenwel, ze kost Boer wel verdragen...
En weet-je wat er nu eens gebeurde?
Mevrouwe liet me op een koelen morgen de wete, dat ze Boer had geren een keer vanbij gezien. 'k Moest hem een reis gaan toonen. Dit ging me, en ik zei: ‘met voldoening!’ Zoo: Boer uit zijn kot gehaald. Van buiten. Want Boer was een hond van buiten, en niet een voor binnen: regen of hagel, of sneeuw of wind, daar moest hij al tegenkunnen; zijn kazakke was dik genoeg en zijn vleesch gewerig genoeg om daarvan niet te weten.
We trokken op, en belden, en werden ontvangen lijk kinders van den huize. We werden binnengebracht in een blauwzijden zale; en ik, toen daar nedergezet in een notelaren zetel. En 'k wilde Boer nog wat doen aan mijn voeten liggen; maar neen! Boer mocht varen waar het hem beliefde, en kouten tegen Gentle binst dat ik praten zou met Mevrouwe. Mevrouwe was vlijtig en bezettig; een ingoed mensch! Gentle ook deed zijn beste tegen Boer; ze makkerden wel: ‘rost en zwart in dat blauwendig midden, oprecht 't was rijke’, zei Mevrouwe. Ik wierd er deugd van te hebben. Maar aan een anderen kant, wat zat ik toch verlegen! 'k Dacht bij mijn eigen: als Boer nu maar eens niet wil zien wat er vanbinnen zit in die gleiersche potten; en als hij maar een keer dat bloemenstaan niet om en ketst; en als hij maar dat tijgervel niet te keer en gaat. 'k Droei me gestadig naar zijn kant. 'k Zei het tegen Mevrouwe: dat ik in nesten zat. Maar Mevrouwe
| |
| |
loech daarmee hertelijk. Ze zei dat er achter deze potten nog andere bestonden... en dat Boer een prachtige prachtige beeste was! 'k Schafte ik toen Gentle, voor een hond, ook nogal wel. 't Docht me zelfs dat Gentle beter gemaakt was dan Boer, om in een rijk huis; dat hij meer manieren had, gewilliger was, voorzichtiger was, alleszins meer ding was.., meer... - ‘Bah ja hij! onderbrak Mevrouwe. Maar we hebben hem ook het minste-uit-dat-er-was moeten aanleeren, moeten ingieten lijk met lepels; terwijl dat Boer het lijk allemaal in zijn lijf draagt! Boer is een verstandige beeste! En zoo oolijk! Hij ging het gewis gauw kennen, om hem hier goed te houden. Beziet hem een keer hoe thuis reeds, hoe geestig, daar’...
...Hemel der hemelen! Mevrouwe smeet al met een keer heur arms en beenen uit... naar Boer! Ik snakte mij om! - ‘Wat! Wat!’ En we schruwelden om het meest. ‘Ei Boer! Ei! Houd op!’ Ik en Mevrouwe we tierden erbij. En ik nog het luidst: ‘Ei leelijke Boer!’ Ik huilde erbij. Zi' 'k meende dat ik door den grond ging. Had ik kunnen Boer en mezelven door het venster gooien, en duist uren vandaar zijn!... Boer, peist een keer, was voor een verzet genaderd van de onlangs-verniste deur, was daar op drie pooten gaan staan, en had...! Wel! wat een schande! Wat zou ik nu!... Had er mij daar toch iemand kunnen redden...
Doch hemel! hoor! opnieuw een geschruwel! ‘Ei! nu!’ riep Mevrouwe nog luider al met eens! Het sneed in mijn ooren! Ik snakte me vanher om... naar Boer! Maar Heere! wat zag ik? Thans schoof er lijk een pak van mijn herte! Ja, ik moorelde weerom mee; doch nu! was 't op Gentle! Want (was Gentle een jongen geweest, ik gaf hem wel twintig frank) nu had Gentle, achter Boer, vriendelijk hetzelfde gedaan; echter 't was van hem op de plinte, te midden in een paneel!
Niettemin, aanstonds ik? gezocht om daarbuiten! Ik was al aan mijn mutse, en 'k zei: ‘Boer! nu zeere naar buiten’. Mevrouwe monkelde, maar naderde toch ook van
| |
| |
de deure. En ik, ik monkelde toen mee. Evenwel brabbelde ik ondertusschen alles uit, wat ik vond: om heur dat niet te doen kwalijk nemen van Boer. - ‘Wel neen!’ zei Mevrouwe, die 't nu ook lijk wilde korter trekken; ‘wel neen. Bovendien dat ik en mijn hond mochten onverlegen zijn, en gerust ervan doorgaan; want dat die geschilderde deuren en 't houtewerk alleszins nog wel een tweede kouse verlangden!’ - ‘Zoo?’ We voegden er nog een woord drie-vier bij, over... over niets! over... de zake van 't geven van een been aan een hond. En toen daarachter we'n hadden lijk niets meer te zeggen! 't Was tijd! En zoo gerocht ik dan buiten. Al groetende, gaf ik nog eerst een keer mijn been aan mijn hond, te weten onder zijn steert... omdat 't Mevrouwe zag, (algelijk schopte ik een beetje voorzichtiger, dan ik het wel scheen) - en we waren verlost.
Maar achterna, en over den draai van de dreve, al was ik er nog wel van gepakt, toch moest ik lachen... en stijf!
'k Begon toen ook na te denken: hoe we daar leelijk hadden gestroopt gezeten, en hoe dat Gentle ons daaruit had geholpen, zoo rap zoo geefsch en zoo eenvoudig... Neen, 't en ging hem dat geen mensch verbeterd hebben. ‘'t Is verloren, dacht ik, in Boer zit er poer, maar in Gentle... genie!...’
En lange nadien heb ik nog gepeisd: ‘hoe dat het wel best is, dat op ons tranendal niet alle wezens gelijk zijn! en hoe dat toch alle de standen in de maatschappij malkaar kunnen helpen!’
J. Hagel
|
|