zoo dat hij ten slotte eenzaam leefde op zijn troon en eenzaam den dood te gemoet ging.
Een diepe zucht steeg uit 's konings borst. Nu voelde hij plots dat zijn knie beroerd werd als van een vriendenhand.
Zijn lievelingshond, die nevens hem op den vloer geslapen had, was door den zucht van zijn meester ontwaakt. Hij zag naar den koning op met getrouwen, dankbaren blik alsof hij zijn kommer verstond.
De koning glimlachte getroost. Als de dood-arme bedelaar die door den bijtenden herfstwind over de afgepikte velden gaat en niet weet waarop zijn hoofd vlijen voor den nacht, zoo bezat de vorst geen anderen getrouwen vriend als dezen hond. En dit was hem toch iets, een laatste goed.
Op dit oogenblik trad de zoon des konings binnen, krachtig en schoon in de volheid van zijn jeugd, overmoedig en edel.
De zoon, de erfprins, was anders aangelegd als zijn vader. Hij eischte, terwijl zijn vader steeds gaf. Hij begeerde terwijl zijn vader steeds inwilligde. Hij dwong de menschen en buitte die uit. En zie: het leek of ze meer aan hem hingen dan aan den ouden koning, of ze hem meer bewonderden en vreesden, omdat hij zelfzuchtig was, omdat hij immer opeischte, dreigde en machtig was - omdat de toekomst hem toebehoorde.
De oude koning wist dat zijn zoon het moeilijk zou kunnen afwachten tot zijn vader voor hem plaats zou ruimen op den troon. Dit te weten was de zwaarste last van zijn hart, de bitterste smaak op zijn tong. Want de ouderling kon niet vergeten dat deze jonge man eens zijn lief kind geweest was, dat hij eens vol hoop had begroet.
Mogelijks ook zou de zoon zijn vader bemind hebben, indien deze hem niet den weg versperde tot den troon. Om den koning vergat de zoon ook de menschen, evenals allen het in dergelijk geval steeds gedaan hebben. De gierigheid had de kinderlijke liefde gedood bij den prins.
De koning gevoelde dat zijn zoon zijn dood verlangde. Nooit had de zoon het door een enkel woord verraden,