Biekorf. Jaargang 22
(1911)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNaar Denemarken
| |
[pagina 332]
| |
tus, te 4.48 uren 's namiddags. Ge moet immers beleefd zijn tegenover het braaf mensch data daar even stellig zal komen afhalen. Op de boot Kiel-Korsör dus. Ze ligt enkele eenige stappen ver. Een net vaartuig, maar heel bescheiden verdoken tusschen de reusaclitige, gepantserde oorlogschepen die de reede beleggen. Lang duurt het niet eer de boot aanzet. Een heel aantal menschen zijn daarop, ernstige, gedaagde lieden meestal, die bijna alle duitsch of deensch praten. Lustig huppelt het beglansde water van den wijderwordenden zeeboezem en leutig roeft het briesje door de vlaggen en touwen. Op de achterplecht hebt ge 't zicht op het dichte beukenwoud van Düsternbrook; op de zware versterkingen van Friedrichsort en den Bruinen berg, op de stevige batterijen van Möltenort en Laboe. Dan komt het schip in volle zee, zoo nochtans dat men het eerste deensch eiland Langeland minstens binst een paar uur duidelijk blijft onderscheiden. Op zoo 'n vaart en zoo 'n dag voelt men zich recht vrij en blij. Als de zee zoo stil en schoon is, zou men er haast niets tegen hebben dat de boot met u zou blijven rijden over de wateren, den heelen, langen, zonnigen dag door. Zie maar de lieve, klare zee met haar eindeloos lichtend kleurenspel, met haar flikkerende meeuwenbenden, met haar rookbepluimde steamers en haar wiegelende sloepjes! Zie maar de eilandjes, Langeland en Laaland. Langeland vooral. Er is niets bijzonders aan, kan men meenen, maar dan kan men geen natuurschoon genieten. Is het niet boeiend-schoon om zien zooals het daar uitdeint, een lange, smalle, zachtgolvende, gerust-landelijke strook grond, overgoten van 't volle, wonnige licht der zomerzon, vooral als men het hier op afstand zoo breed kan overschouwen? Zie hoe de zware witte molens met bun roode wieken wenken het heele eiland vol, hoe de stappende paarden de hooggeladen oogstwagens over de gele stoppelvelden trekken, hoe het bonte vee verzaaid ligt op de hellingweiden, hoe de witgekalkte boerenwonen bun helle | |
[pagina 333]
| |
kleurtonen werpen door bosch en weide en land. Daar staat natuurlijk niets van bij Baedeker, maar mag men dat alles niet bewonderend bestaren enkel omdat hij 't niet opgeeft? Te Korsör omstreeks 3 uren. Eventjes het tolkantoor voorbij, waar de beambten den schijn hebben te begeeren dat men zooveel mogelijk zou binnensmokkelen in 't deensche landje. Dan in den trein Korsör-Kopenhagen. Van hier af is het wel degelijk Denemarken. Deensch is de eenige taal der opschriften, deensch het eenige wat men nog spreken hoort. Den eersten dag reeds van mijn verblijf aldaar merkte ik het op hoe dat volkje toch heel wat zelfstandiger en stambewuster lijkt dan de Vlamingen, die beter weten dan dát op prijs te stellen. Wel kent een zeker aantal duitsch, maar dat gebruiken zij met malkander nooit en met vreemdelingen niet dan gedwongen. De hooge heer met staatsielijken buishoed op en de werkman in zijn arbeidspak spreken deensch, deensch ook de welgeboren dame naar de laatste, verfijnde mode en de werkmeid in haar kleurverschoten kleed. Maar opgelet! dat ziet er hier een kranig bestuur uit. Ik lees in mijn wagen de waarschuwende woorden: wie spuwt, wordt met een belangrijke boete gestraft of uit den trein geworpen. Dat luidt beslist. Het zal dus best zaak zijn zich heel flink te houden. Nu was het voor mij een heel gewichtig oogenblik om te zien in hoever de studie der deensche taal, die ik weleer op eigen baud had aangevangen, mij zou gebaat hebben om met de inboorlingen te praten. Want ik wist wel dat deensch bij de lezing begrijpen lang niet hetzelfde is als het kunnen meespreken. Daarbij is men altijd wantrouwig als men iets op zichzelf aangaat en dat is in 't leven ook wel best. Ik spitste dus beide ooren, om te begrijpen wat de lieden rondom mij zooal vertelden; en ja waarachtig! ik kon hun uitspraak goed genoeg vatten om mij te vergewissen dat ze met mij bezig waren. Wat ze van mij wisten te zeggen liet mij en laat mij en lezers wellicht heel onver- | |
[pagina 334]
| |
schillig; het maakte me zelfs blij omdat ik er aan zag dat ik mijn taalstudie denkelijk zou kunnen benuttigen. Een land bereizen zonder de volkstaal te kennen is immers altijd dwaas of jammer. Eventjes boven Korsör kwam de kaartjesknipper op en bezag mij en mijn reiskaart een stond met onvriendelijk vorschenden blik. Meteen waren nog veertien andere wantrouwige oogen op mij gericht. Waarom? Dat heb ik nooit geweten. Doch 't liep good af. “Vaer saa god, hvor kommer De sidst fra?Ga naar voetnoot(1) vroeg hij. Dat had ik beet. Als 't maar dat is! meende ik. En even rap: ‘Jeg kommer sidst fra Kiel.’ ‘Er De en Tysk?Ga naar voetnoot(2)’ ‘Nej, en Belger.’ ‘Tak!Ga naar voetnoot(3)’ En de wijsvinger sloeg uit hoffelijkheid naar zijn klepmuts. Alles was effen. Dit gesprek had ook nog voor gevolg dat mijn reisgenooten uit dat weinig deensch besloten dat ik het geheel goed moest verstaan en mij derhalve niet verder beoordeelden. De trein snelt door de prachtige landbouwstreek van Sjaelland, over Slagelse, Sorö, Ringsted en Roskilde naar Kopenhagen. Een vruchtbare, rijke gouw. Wie heeft ook niet gehoord van den landbouw in Denemarken? De steden zijn echter meestal vervallen. Dit geldt bijzonder voor Roskilde, met zijn vermaarde romaansche domkerk, waarin de koningen en prinsen uit bijna gansch de deensche geschiedenis begraven liggen in monumentale, heerlijke mausoleums. Nu telt het stadje nog enkel 9000 inwoners. Voor vijf eeuwen had het een bevolking van 100,000 en het bezat binnen zijn muren niet minder dan 27 kerken en 8 kloosters. | |
[pagina 335]
| |
Mijn trein, schokt onder menig spoorvenvisselen Kopenhagen binnen. Er is niets merkwaardigs aan het station. Enkele minnten later ben ik op mijn kamer in Frederiksbergallé. 's Anderendaags en de volgende dagen lees ik mis in de kloosterkapel der S. Jozefszusters. Uren en dagen heb ik genoeg om de stad af te zien. Natuurlijk is er veel van het cosmopolitisch grootstadsleven. Straten en squares, waarover allerlei spoedt en kruist en raast, waar 't leven van een boerenjongen gedurig in gevaar is. Magazijnen, hotels, ook wel musea, vooral het Thorwaldsen- en het oud noordsch museum. Toch het kan niet anders of een mensch die na een jaar in een vlaamsch provinciestadje verbleven te hebben, plots in een vreemde stad als deze wordt verplaatst, moet ook wel enkele eigenaardigheden waarnemen. Ik zal u iets zeggen van hetgeen ik onthouden heb. Een Deen is een ontwikkeld mensch, die gewoonlijk duitsch en veelal engelsch machtig is, die veel leest, meest zijn radikaal dagblad: ‘Politiken’, die gloeiend kwaad blijft op en schrikkelijk benauwd is voor den Duitscher omdat hij hem kent bijzonder door het verlies van Schleswig-Holstein, die den Franschman innig lief heeft misschien wel omdat deze ook den Pruis verafschuwt. Een Deen is een mensch die in 't gevang wordt gestoken of ernstig geboet als hij zijn kinderen beneden de veertien jaar niet naar school zendt. Een Deen is iemand die gewoonlijk protestant is of niets, die binst heel zijn leven ten minste, maar ook voor velen ten meeste, tweemaal in de kerk komt: bij vorming en huwelijk, en er tweemaal wordt ingedragen: voor het doopsel en de begrafenis. Een Deen is iemand die in zijn vrijen morgentijd veel te gaarn een uiltje blijft vangen om tijd over te hebben voor de kerk en die zich veel te gaarn verlustigt in schouwburgen, circussen, cinemas en Tivolikermissen om op iets ernstigers te denken, die niettemin vast meent dat niemand het beter doet of kan doen dan hij, en die dan natuurlijk ook denkt dat de hemel hem van rechtswege toekomt, wel te verstaan | |
[pagina 336]
| |
als hij er aan gelooft. Een Deen is iemand, die als hij ziek valt, gewoonlijk naar 't hospitaal wordt gebracht, die altijd begraven wordt met een lovende lijkrede van den dominé en die steeds op zijn graf een zerk wil waar vermelding wordt gemaakt van zijn titels en hij zich beroept op de goddelijke rechtvaardigheid. Een Deen is verder nog iemand die boven alles zijn smörrebrödGa naar voetnoot(1) en zijn sodavandGa naar voetnoot(2) verkiest, die gaarn veel geld wint en er veel verteert en die werkstaking houdt zoodra hij geen opslag krijgt op aanvraag; een Deen is iemand die veel telefoneert, weinig lacht tenzij met zijn huidigen vorst Frederik VIII en met zijn eigen leger. Nog is een Deen een mensch die fier is op Georg Brandes, verwondert over zijn verleden, tevreden met zijn heden, blij als er een leeuwenwelp bijkomt in den Kopenhaagschen dierentuin en als het teveel van zijn boter gerust vertrekt naar Engeland, treurig wanneer hij oud en versleten wordt, onbekommerd over alles tenzij over de gevreesde grijpzuchtige inzichten van zijn duitschen gebuur. Ten slotte is een Deen een mensch die, minstens vijfmaal op tien heet: Andersen, Christiansen, Hansen, Jacobsen, Jörgensen, Larsen, Nielsen, Rasmussen of Petersen. Zoo zijn de meeste Denen, doch niet allen. ('t Vervolgt). Arth. Coussens. |
|