scheen te leven en te golven!... Een ijslijk voorgevoel vatte mijn borst... Ik greep mijn dubbel kijker... Heere!... Ik voelde mijn bloed bevriezen van schrik! Die nevel was: de zee!
Dat vreeslijk woord deed als een hamerklop onze gespannen aandacht sidderen. Dat wist Larmans, ook zweeg hij en ontstak heel traag eene nieuwe sigaar. Wij hadden in den beginne wat schalks toegeluisterd als naar een sprookje, maar toen wij ondervonden dat hij met ernst en zonder zoeken al die kleine doorleefde omstandigheden deed hergebeuren, dooide onze spot weg, en daar kwam een gevoel van bewondering, schier afgunst, en door zijn laatste woord ijzing in de plaats.
En dan? vroeg er een.
Dan, sprak Larmans somber, zonk ik vernietigd in een snikkende vertwijfeling. Wij daalden en hadden geen ballast meer. Ik zag de witte tanden der baren die gaapten van eeuwigen honger. Binnen weinige stonden zou ik dat koude zeewater voelen komen langs mijn beenen, mijn buik, mijn borst, tot aan mijn mond! Ik zou mij klampen aan het schuitje van den ballon, dat zou bovendrijven om mijn doodstrijd uren te verlengen, tot ik mij zou voelen zinken naar de grondelooze diepte, ondanks mijn spartelen in wanhopige stuipen.
In vluchtige verbeelding zag ik mijn stil huiselijk leven van vroeger; den club met Marieken en Zulma; de markt met den kiosk en het standbeeld, al die bekende dingen op vasten grond, en neen, ik wou niet sterven, ik moest weer daarheen! Och, Suzanneke, mijn vrouwke, hoe heb ik uw naam daar uitgekreten als een kind dat schreit om moeder! Schreien deed ik, ja, en roepen als een zinnelooze, en bedevaarten beloven klappertandend van schrik.
Ken schip! riep mijn gezel.
Onmiddelijk vloog al mijne aandacht naar het aangewezen reddingspunt, een stip op het onmetelijke water; een stip die groeide en lijf kreeg, en mijne oogen gingen over end'weer van het zeilschip naar den luchtbal boven