moest ik als een mol in zijn pijpen, en ik klampte mijn nagels in de steenen treden dat het kraste, kroop te viervoet hooger, zuchtende, zweetende, tot de donker eindelijk verdunde, opklaarde, en ik weer op vlakken vloer stond als gered van een schipbreuk.
Toen ik naar mijn geleider keek, zag ik hem ginds heel hoog boven een houten trap staan werken, want ik was slechts op de hoogte van het dak der kerk in eene half-donkere ruimte waar de klokkas tikte met zwaren slag. Ik hoorde een wind gieren en bulderen in den hoogen toren en beeldde mij in dat die toren waggelde hoewel ik het zelf was die niet vast op de beenen stond.
Maar de klokken hingen nog veel hooger en hoewel ik nu langs den houten trap naar de klaarte der galmgaten klom, zonk mijn moed in de schoenen.
Pas op, riep mijn gezel, de trap is niet al te sterk meer. Houd u langs den kant der leuning!
In Godsnaam! zuchtte ik. De trap wiepelde en heel het getrek kraakte onder den duw van den wind die vreemd zong in de torenholte. Vastgeklampt aan de leuning schoof ik naar de hoogte, met 't hoofd gebogen en de oogen toe, in pijnlijke spanning van den wil om mijne vrees niet te laten blijken.
Toen ik boven bij den koster kwam, moest ik er zeer bleek uitzien, want hij vroeg me bezorgd: zijt gij niet wel, Mr Larmans?
't Is van moeite, zuchtte ik. Ik heb kou.
Hij wierp zijn caban rond mijn schouders, zeggende dat de wind hem niet deerde. ‘Kom,’ moedigde hij aan, ‘nog eenige treden hooger en wij zijn aan de klokken.’ Ik liet mij bewusteloos leiden en toen wij aan de klokbalken kwamen, zag ik dat eene plank van op den trap naar de klokken toe over den donkeren afgrond lei waaruit wij klommen! Om het opschrift te lezen moest ik daarover!
Nooit zal ik het gevoel van ijzing vergoten dat mij bij de keel greep toen ik den koster over dat smal plankje zag gaan. Een stapje mis en hij zou in die verschrikkelijke