| |
| |
| |
[Nummer 1]
| |
Rook!
TOEN ik dien dag in een der compartimenten van den trein trad, zei ik luchtig ‘dag mijnheer’ tot een persoon die ineengedrongen in een hoekje zat naast het vensterken, en iets grommelde voor antwoord.
Lekker weer! zei ik voort, wijl ik mijn overjas en wandelstok in het netje lei aan den wand, want ik voelde mij gespraakzaam van welligheid om dien gezonden klaren dag en ik zocht den donkeren heer aan den klap te krijgen uit tijdverdrijf, daar de reis tamelijk lang zou duren, en ook wel uit nieuwsgierigheid om te weten met wien ik te doen had.
Maar de heer roerde noch vim noch vlerke.
Dikwijls heb ik ondervonden dat zelfs stugge personen die u gewoonlijk afschepen met monosylben - 't zij dat zij niets te vertellen weten op 't geen in spraak komt, 't zij dat zij zich te veel afzonderen in hun beroep, of liefhebberij, om smaak te vinden in gewoon gedoe - afloopen als
| |
| |
een phonograaf als ge het gesprek weet te zetten op dat beroep, die liefhebberij, en dan in weinige stonden al de geheimen vertellen van hun soms spankerachtig leventje.
Zoo kende ik een bediende die afbobijnde op het enkel woord: administrate; een advokaat die buiten de balie zweeg als een karpel tenzij men van duiven sprak, en een handelaar in suikergoed dien men Napoleon noemde omdat hij liefst praatte van veldslagen en mogendheden.
Maar hoe het stokpaardje gevonden van een vies heerschap dat gelijk een egel in dien hoek gerold zat met zijn tanden opeengesloten en de strakke blikken gespeld in het donker doek van den kussenwand rechtover hem?
Ik had een dagblad achter mijn hoofd gelegd dat ik ertegen liet rusten met de oogen half toegeknepen, spiedende aldoor het gordijn der wimpers naar den egel... pardon, den statieklerk schuinsch over mij.
Een statie-klerk was hij voorzeker; want toen daareven de treinwachter zijn hoofd binnen ons kompartiment stak had mijn gezel een verlofkaart getoond en beide hadden een blik van verstandhouding gewisseld en geknikt; en daar mijn gezel een oog trok, veronderstel ik dat die verlofkaart niet meer in den haak was. De drager ook was niet in den haak docht me: een magere jonge man met oudachtige scherpe trekken en linkjes aan de oogen. De huid van zijn aangezicht was ruw en geplekt als vervelde ze. Dungeplante haardraadjes waren over den koulijk blooten schedel gekamd en dat popperig hoofd zat op een lichaam bijna zonder schouders, dat verloren stak in een wijden regenmantel van mastiekkleur.
Die man was getrouwd met eene vrouw die niet alleen zindelijk was maar ook nog gierig en vies en ver in de dertig. Dit zag ik namelijk aan zijn trouwring, aan zijnen hoed die uit de mode was en kaal geborsteld en aan zijne houding norsch en getrokken als kwam hij uit een pekelvat.
Kom, dacht ik, 'k zal maar op goed-valle 't-uit doorpraten. De statiebediende had geroepen: trent-six vingtquatre partez! waarop de trein begon te rollen.
| |
| |
- Wat zijn ze amusant! begon ik. Tot een trein die moederziel alleen staat zeggen ze: drij duizend zes honderd vier en twintigste trek op! Dat is weer een van die slimme vondsten van het bestuur om de bedienden te overladen en de reizigers te tergen. - En is mij dat een rijtuig! Hoor eens dat geknars van ijzer dat u doorpriemt als de naalde van een naaimachien. - Als ik morgen maar wat kans heb in de koersen van Groenendaal! Tot hiertoe verloor ik met dat wedden zeer regelmatig. - De kans! wie zal mij uitleggen wat het is? Alles is kans zelfs in de kunst: Ik heb een vriend die een tafereel ‘Lentezon’ naar de tentoonstelling zond. Onderwege viel het in de modder, maar de drager wreef ze met een papier zoo goed af dat al de verf dooreen wolkte. De schilderij werd aanvaard als een meesterstuk van impressionism en gecatalogeerd: ‘De Nacht’. - Jammer dat we niet met vier zijn, wij konden een partijtje whist spelen, want die lange reizen zijn vervelend. - Liever zat ik aan den boord van het kanaal te visschen, dat is een aangenaam tijdverdrijf, bijzonderlijk voor advokaten omdat het in den toon blijft van het bedrijf en men dikwijls de zoete verbeelding heeft van den kliënt die aan den haak blijft hangen. - Maar het ideaal van de betrekkingen blijft: staatsbediende, en voornamelijk statieklerk: een leven vol afwisseling, zonder veel werk en met goed gewin. Ge ziet de treinen voorbijrijden; gebaart van tijd tot tijd wat te schrijven; bestelt de kaartjes en weet zoo waar vriend en vijand naartoereist; en als ge 't spel beu zijt gebaart ge u ziek en trekt pensioen!....
Bij de laatste fraze kwam er wat leven in mijn gezel. Ik dacht dat hij ging spreken, maar 't verging in een grimlach.
Nu besloot ik te zwijgen. Ik gevoelde dat mijn eigen goed humeur mij deed onbescheiden zijn en overmoedig, en dat mijn gebuur gelijk had te gebaren alsof ik eene alleenspraak gehouden had die hem niet aanging.
| |
| |
Ik haalde eene sigaar uit den koker, maar toen ik die opsteken wou zei mijn gezel vrij lievig:
- Pardon, Mr, ik verdraag geen rook!
Ik bekeek hem verwonderd en een beetje gestoord doch hij voegde er dadelijk half-smeekend bij: niet kwalijk opnemen Mr. In het compartiment voor niet-rookers zitten twee dikke dames en ik mocht het vensterke niet dichttrekken; dan slaat de rook binnen en ik verdraag geen rook.
Ik stak de sigaar weer in den koker en zei: Mr heeft gelijk. Rook is onaangenaam; ik heb te huis een kachel die niet trekt...
- Een kachel die niet trekt?
En hij kwam rechtover mij zitten ernstig en sympathiek als een dokter bij een zieken vriend. Zijn afgeleefd aangezicht kreeg eene warme tint door dewelke zijne jeugd weer heenblonk en zijne oogen glansden.
- Maar wij ook vinnigde hij, wij hebben eene stoof die niet trekt, en sedert een jaar dat ik dit heksennest bewoon heeft zij alle dagen gerookt, gerookt, dat ik bijna moet hoesten als ik eraan denk.
Nu was zijn zenuwziek aangezicht ineens zoo getrokken, zoo boos, als stond hij voor een gehaten vijand, met gesloten vuisten.
- Allemaal de schuld van mijn schoonmama, Mr, zuchtte hij. Ik ben de zoon van een bareelwachter, maar zij is van eene groote familie... - En hij hief zijn hand zoo hoog hij kon boven zijn hoofd, en trok een grimas alsof hij zich op een spelde had gezet. - Wat hebben ze mij doen afzien met die groote familie! Mijn schoonpapa was landbouwer maar schepene van zijn dorp; mijn schoonmama had een bunder grond, verscheidene hypotheken en een nonkel pastoor. En telkens een krakeeltje oprijst worden dat bunder land, die hypotheken, dien schepene en dien nonkel pastoor voor de pinne geroepen tegen den armen bareelwachtersjongen, en wordt hem herinnerd dat zijn vrouw keur had van een apotheker, een ingenieur, een dokter en
| |
| |
een onderwijzer. Als ik dan vraag waarom die doktors en ingenieurs niet werden meegepakt antwoordt mijn schoomama dat mijn huwelijk de eerste of de laatste dwaasheid niet is die op mijn passief komt of komen zal!
Toen het huwelijk vastgesteld was deed mijn schoonmoeder de hypotheken afleggen en kocht een huis niet ver van mijn statie; ik ben statieklerk, Mr. Wij zijn getrouwd in den winter en hebben voor speelreis acht dagen te Brussel bij eene oude nicht op eene kamer gezeten zonder op straat te mogen komen, want mijn schoonmoeder had uitgegeven dat wij Italië en Zwitserland afreisden, wat mij dwong een halve Baedeker van buiten te leeren om met een schijn van waarheid bij mijn vrienden te kunnen liegen. Wij kwamen ziek van verveling toe in ons ‘home’, bestaande gelijkvloers uit een gang, een voorplaatsje dat wij salon noemen, eene keuken en een schotelhuisje. Dat ‘home’ zat vol rook, want het jacht in de keuken trok niet hoewel schoonmama het vuur had aangemaakt met droog papier, droog hout en droge kolen. Rooken, Mr, rooken dat het satansche jacht deed! Langs de ronde der schijf; door het gaatje daar midden in; uit het luchtgat van den asschenbak; uit de opening waar den sleutel instak, blies en spuwde dat verwenschte jacht altijd nieuwe, grauwe gulpen damp, heel de keuken en het huis vol! Alle deuren en vensters werden opengezet hoewel het vinnig vroos; verloren moeite! Verloren gekoterd, de schijf half afgezet, den asschenbak uitgetrokken, lucht gewaaid met handdoeken, petrol gegoten! Rooken was rooken! dat men door die grauwte bijna niet zag; dat de oogen en het hoofd pijn deden, dat wij die stiklucht inasemden en dan alle drij te gelijk uithoestten, gezeten langs dat zwart rookbrakende gedrocht, mijn schoonmama en mijn vrouw gewikkeld in sjals en mantels en ik in een bedsargie als spoken in den mist waar de lamp slechts flauw door brandde.
Zoo was onze eerste avond in het huis van schoonmama.
's Anderdaags lag ik nog in mijn bed, toen de rook alonder de deur in mijn kamer sleerde. Ik sprong op en
| |
| |
snokte de deur open. Heel de trapzaal hing al vol rook!
- Wat is er weêr? riep ik tot mijn vrouw beneden.
- Rook! riep ze wanhopig.
Woedend trok ik mijn kleeren aan en stormde hoestend door de rookwolken de trappen af. Ik zag mijn vrouw in de keuken bijna niet staan, en het jacht dampte weer als eene fabriekschouw.
Onmogelijk vlam te krijgen! Wij waren verplicht het vuur in den salon aan te maken, maar de kachel was niet voor de keuken geschikt en wij moesten ons vergenoegen met wat lauwe melk voor het triestig ontbijt. Ik ging razend naar het bureel, waar ik gefeliciteerd werd over mijne vrouw, mijn schoon huis en mijn schoonmama, gelukwenschen die ik ontving met den indruk van iemand die begroet wordt met een vereerenden titel die hem niet toekomt. Toen ik rond den middag weer in huis trad viel de mismoed op mijn schouders als een juk. Het maal was niet gereed want mijn vrouw had heel den morgen de handen vol werk gehad in de keuken waar al les vol roet lag. Wij dineerden dus in den salon en daar stonden de potten en pannen, glazen, tellooren en keukengerief in gezelschap van het plaasteren borstbeeld van Napoleon; de kleurgravuren naar Millet in vergulde kaders en een heele rommel postuurkens die getuigen waren van de verdrietige stilte binst wij met lange tanden de half-koude gerechten nutteden en dachten op het vervaarlijk jacht ginds in de keuken.
De derde dag, het zelfde; de vierde dag, het zelfde; de vijfde idem. Als wij het dierven wagen aan het jacht te roeren, spuwde het lijk een vuurberg van langsom meer rook in ons huis; mijne vrouw schreide; schoonmama bleef stom als een kelder en keek kwaadaardig van onder hare grijze wenkbrauwen. Ik had woedend het jacht uiteen gevezen zoekende naar de oorzaak van dat torment. Ik had namelijk een dwarsijzer dat diende om de vlam onder de plaat open te leiden weggekapt. Geen twijfel, dat was 't! Waarom ook de vlam belet heuren natuurlijken
| |
| |
weg te vinden: recht de schouwpijp in! Zwart als een duivel stond ik bij dat werk, met opgesloofde mouwen, de armen vol roet, en witte oogappels die blekten in den spiegel op het schouwblad; strooi en hout werden bijgehaald en terwijl mijn hart als een voorhamer klopte stak mijn schoonmoeder het vuur aan dat brandbaar goed.
Nog nooit had het domme jacht met zooveel geweld den vuilen damp uitgeblazen!
Ik beet op mijn tanden.
- Ik heb dat voorzien, snauwde mijn schoonmama. Waarom moest ge dat jacht schenden! Waar zit uw verstand, gij pennelikker, ge kunt nog geen stoof doen trekken!
Het duurde niet lang of de schepene en nonkel pastoor, en het bunder goed en de doktors en ingenieurs kwamen te berde. Ik zei een geweldig woord en mijn vrouw huilde en was zoo ongelukkig dat ik haar in mijne roetarmen nam en kustte op de wangen, op het voorhoofd on heel heur wezen vol; maar doordien mijn aangezicht zwart was stond mijn gade nu zoo leelijk geplekt dat wij beide in al onze miserie moesten lachen.
Schoonmama goot petrol in het jacht. Gewacht... niet meer vlam te zien dan op mijne hand. Ze blies in den stoofpot, almeteens schoot een groote gloed op; een driedubbele schreeuw en... de rook herbegon, maar schoonmama was heur wenkbrauwen kwijt, en hare wimpers, haren frou frou en zelfs de mannelijke haartjes onder den neus!
Hier schoot mijn zonderlinge gezel in een nerveuzen schoklach die heel zijn lijf deed dansen. Het scheen dat de trein met zijn rammelende trillingen van ijzer en hout meeloech; de kussens wipten, de gordijntjes herwaaiden, de ruiten rilden en schaterden van wonderlijk plezier om die verschroeide schoonmoeder.
Doomwolken beukten tegen de portelruit en vloden in dikke ronde walmen voorbij, opendrijvend op het veld. Mijn gezel viel dadelijk stil en keerde de oogen naar den overkant, ernstig weer als had hij voor zijn eigen verzet gesproken en mijn bijzijn vergeten.
| |
| |
- Misschien was die schouw sinds lang niet gevaagd, stookte ik.
Hij bekeek mij met eene zekere minachting die wou bedieden: Wat kent gij van sloven die rooken!
- Die schouw heeft ons meer dan 300 frank gekost, sprak hij bitter. Ik heb ze doen vagen, doen afbreken, doen heropbouwen, doen beplakken langs binnen en buiten, buizen doen opzetten van alle slach, breede, smalle, rechte, kromme, in zink, in cement, in zandsteen; buizen met hoeden op, met zijgaten, met toten, met luchttrommel! Al verloren moeite en onkost. Het jacht bleef rooken als een hellemond; zoo obstinaat, dat ik eens een geweer leende om de buis beneen te schieten. De buis vloog aan stukken en ik achterover van den schok en den schrik, want het was de eerste keer van mijn leven dat ik een geweer in mijne handen had; maar het jacht bleef rooken en mijn schoonmoeder bleef kijven omdat ik dat ongemak niet kon verhelpen.
Ik had in mijn woede om die onverdiende verwijten al 't een en 't ander van den huisraad aan brokken gesmeten en daardoor een argument ontdekt om mijne huisgenooten te overtuigen dat ze verstandigst deden voortaan maar wat meer te zwijgen uit liefde voor hunne tellooren en glazen. Als het orkaan opstak en dat schoonmama wat te veel noten op haren zang kreeg: kletse! daar sterden de scherven rond en 't werd stil als in eene ledige kerk.
Dat is een onfeilbaar middel Mr, zei mijn gezel met een grimlach, en ik knikte als was ik hem dankbaar voor den goeden raad; een uitstekend middel, voor een tijdje toch, voegde hij erbij, want ik heb nadien bemerkt dat er altijd een stuk gleiswerk bij de hand stond dat reeds verminkt was, met een oor af of eene brok eruit, juist maar goed meer om te breken; maar ons krakeel brak toch meteen. Ik heb ook bemerkt dat de baas van den gleiswinkel uit dezelfde straat mij sedert eerbiedig groet. De zaak heeft dus veel goede kanten.
Op een morgen was er een wonder gebeurd. Mijn vrouw
| |
| |
riep van beneden: Mama! Arsène! kom toch eens gauw hier!
- Wat is er, riep ik ontsteld door de spleet der kamerdeur.
- 't Brandt!
- Waar!
- Het jacht!
Lijk een lawine stoven ik en mijn schoonmoeder holderdebolder de trappen af! Ik ongewasschen, in mijne hemdsmouwen; schoonmama in een kort rood slaaprokje, met verstreuveld haar, geel vel en groote harde oogen, leelijk Mr, leelijk als een tooverheks die veertien dagen in de asschen gelegen heeft.
't Was waar! Het jacht brandde! De pot zag rood als een boerenmeiske bij baren vrijer en ronkte lijk een duiver. Mijn vrouwke loech tevreden, schoonmama flokte zich wellustig in den wij men zetel naast het warme jacht, de waterketel zat te zingen en ik deed gekke sprongen al roepende dat ik wist dat het zoo zou eindigen.
Dit was waarlijk een genoeglijke morgen en wij bleven lange daar zitten koutende luchtig als hadden wij het groot lot gewonnen, dichte rond het ronkende jacht gekropen als kiekens in een zonnehoeksken te maarte.
Toen werd er gebeld.
't Zal de melkboer zijn, zei mijn vrouw, en ging opendoen met eene kan in de hand en tien centen.
Schoonmama ging door het sleutelgat loeren, want de keukendeur hangt rechtover de voordeur. Ik hoorde eene grove mansstem: Ha! bonjour madame. Is mijnheer t'huis?
- Ja mijnheeren... maar...
- Opperbest wij komen wat vroeg in den morgen. Gelief ons t' excuseeren, wij zijn op ronde!
- ‘Jeemenis, zei mijn schoonmama, 't is de burgemeester!’ Ik dacht dat ze ging flauwvallen want ze was in doodsangst dat men haar, de pronte Madam, buiten haar decorum zou betrappen in heur slaapvodden. Lijk een muis die in de val zit zocht ze een uitweg met hare oogen.
| |
| |
- Hier zie! zei ik, en deed de keukenkas open die meer dan een meter diep is, en waarin wij de glazen, en gleiswerk en wat rommel bergen. Rap als de wind waaide zij daarin en ik stak de deur dicht.
Ge moet weten Mr, het was een zeer koude dag en in den salon was geen vuur. Ook stond er alles overende want daags te voren was de behanger gekomen; zoodat mijn vrouw die onbedacht en bedremmeld hare melkkan had laten vallen en gezeid had dat ik 't huis was ongetwijfeld den burgemeester in de keuken zou leiden.
Ik snapte een gazet en liet mij in den zetel vallen als was ik in dat intiem plaatsken aan 't luierikken. De deur ging open en de burgemeester gevolgd van twee gemeenteraadsheeren trad binnen.
Wat ik stamelde weet ik niet meer. Ik werd zoo rood als een kollebloem en wipte recht, verlegen en met mijn handen en armen geen weg wetende als een boerenlummel op het vredegerecht. Diep achter mijn gemoed wenschte ik dien wettelijken trio op kiesronde, naar Congoland.
De burgemeester, een groote grove kerel, zei dat ik hen moest verontschuldigen omdat ze zoo vroeg bij mij binnenvielen, maar ze hadden mij vandoen voor de stemming en ze moesten wel mij komen vinden vóór het bureeluur.
Daarop begon een zijner gezellen, een klein fijn manneke met krolhaar en klare piepoogskens achter zijn steekbril, mij de weldaden van hun bestuur uiteen te doen. Hij sprak van een nieuw voetpad dat in onze straat zou gelegd worden en van een lanteern die men zou plaatsen rechtover ons huis.
- Maar Arsène, ga toch even uwen jas aandoen, zei mijne vrouw die medelijden had met mijne bedeesdheid. Zie heeren, loech ze heel slim, ik heb een ondeugende man. Op het bureel is het al dwang voor hem en t'huis wil hij zoodanig vrij zijn dat hij zelfs geen jas op zijnen rug kan verdragen.
De burgemeester zei dat ik gelijk had en de andere knikten. De man met zijn piepoogskens vong het woord
| |
| |
vrijheid op en begon over de vrijzinnigheid van hun programma te peroreeren, terwijl ik met een fluisterwoord verschooning buiten de deur schoof en naar boven liep. Ik pletste wat water over mijn aangezicht, trok den kam door mijn haar, schoot mijn jas aan, maakte manierkens voor den spiegel, krulde mijn knevels op als twee horens en was weer sterk.
Maar wat hoorde ik daar? Een schreeuw? Ik rukte de kamerdeur open. Ja, iemand kwam de trappen opgezoefd als een onweerswind: mijn schoonmama. En boven stond ze te schermen met heure armen, wees naar beneden, dan naar boven met gek gebaar en lei dan heure twee handen op hare oogen wijl ze krijschende in hare kamer liep.
Wat was er gebeurd? Heel eenvoudig het volgende: Mijn vrouw had de heeren een glasje porto gepresenteerd en daar de glazen in de kas stonden had ze die opengedraaid. Lijk een bietebauw uit een springdoosje was schoonmama te voorschijn gekomen en zonder boe noch ba te zeggen recht naar de deur gesprongen!
Toen ik weer in de keuken kwam zag ik mijn vrouw bleek als eene raap, de hand aan het jagend hert houden en de heeren zaten ongemakkelijk op hunne stoelen niet wetende wat gezeid of gedaan. Daar ik echter met mijn jas heel mijne tegenwoordigheid van geest herkregen had schoot ik in een lach en vertelde aan de heeren en aan mijn vrouw dat ik schoonmama eene poets gespeeld had: ze was in de kas heur gerief aan 't schikken, loog ik, en ik had de deur toegeduwd met het vast voornemen haar niet te laten ontsnappen eer ze mij een kistje fijne sigaren beloofde; want als ik op dergelijke manier niet te werk ga, is er van schoonmama geen knikker te krijgen, voegde ik er luchtig bij.
De burgemeester loech met heel de zwaarte van zijn groven persoon en basstem om mijn geniale grap, zoo hij dat noemde. Hij verzekerde dat hij mijne uitvinding zou toepassen in zijnen huiskring en allen waren het eens om mij te feliciteeren over ons gezellig familieleven!
| |
| |
‘Eigen heerd is goud weerd’ fleemde de man met zijn piepoogskens... ons programma...
Maar schoonmama is sinds heur avontuur zoo boos op den burgemeester en zijn gemeenteraad en hun programma, dat ze bij het minste woordeken daarover losmuziekt, lawaaierig en gruwelijk als een getroffen mekaniek-orgel in een schietkraam. Zij kan die heeren niet vergeven dat zij haar gezien hebben in heur morgentoilet; haar dunkt dat ze hare eer hebben gestolen, en dat is natuurlijk mijn schuld... Als ik haar eens wil tergen moet ik maar terloops aan mijn vrouw zeggen: lieve, ik kwam den burgemeester daar tegen, hij groette zeer vriendelijk! Ik wenschte Mr, kondet gij eens hooren hoe vreeslijk schoon ze dan kan schelden en telkens op een nieuw thema. Dat is eene ware schouwburgvertooning waard. Ook gebruik ik den burgemeester als donderscherm in al te gevaarlijke redetwisten met haar.
Het jacht brandde reeds twee dagen, en dat was nu een heel ander leven; mijn vrouw was meer opgeruimd en schoonmama minder vies en 's avonds was het zoo warm in dat keukentje dat wij moeilijk naar bed geraakten. Zij hadden zelfs besloten den uitvinder en zijn vrouw en zijne twee dochters ten noenmale te noodigen.
De uitvinder, dat is een horlogiemaker van ons stadje, met denwelke wij in kennis kwamen doordien zijn vrouw eens gezeid had dat schoonmama een fraai kostuum droeg. Seffens moest de horlogiemaker onze pendule, waaraan niets haperde komen nazien; schoonmama ging hem ten huize betalen met haar fraai kostuum aan, werd gekomplimenteerd en dronk er koffie, dit zegt alles.
Die uitvinder is algelijk een geniaal man Mr, doch miskend. Hij heeft onder andere eene doodkist doen breveteeren die voorzien is van eene bel hangende boven de aarde aan den zerk. Als iemand daarin levend begraven wordt en ontwaakt hoeft hij maar op een knop te duwen en de bel gaat aan 't klingelen. Ze kan zelfs verbonden worden met eene genummerde plaat ten huize van den
| |
| |
grafmaker, die aldus vanin zijn bed kan zien welk nummer protesteert. Hij heeft ook eene soort stoomfluit uitgedacht bestemd voor de spoorwegen, ze roept den naam van de spoorstatie waar men voorbijreist; ook zoekt hij op motorschoenen waarmee men langs de straten zou rijden op een of op de twee beenen.
Maar gelijk altoos, de verdienste is het paard dat de menschheid voorttrekt en voor loon lange haver krijgt. De uitvinder heeft het niet breed en de nederigheid van zijn gezin tegenover schoonmama is de reden denk ik waarom de vriendschap reeds sinds twee maand duurde: een wonder!...
Weer doofden de gedachten van mijn gezel uit want hij bleef een tijdje sprakeloos vreemd zitten turen. De trein sleerde voort al tikketakken voorbij velden, bruggen, huizen, boornen. Ginds op den akker stond een boer te graven. Als hij den trein hoorde voorbijrijden stak hij de spade vast in den grond, keek op en zette een neus naar ons toe.
- Hij heeft gelijk dat hij met mij lacht, sprak mijn gezel. Dat volk zwoegt on ploegt te velde in de open lucht en is gezond en tevreden, onbewust van stadsmiserie als boomen groeiende in zon en wind. Ei, wij die leven tusschen vier muren, ziekelijke apen in steenen kooien die mogen kiezen: doodvallen of dagin daguit gebogen zitten op bleek papier dat wij moeten zwart maken met een pennestokje! Zijn we niet bespottelijk?
- Kom, loech ik, wij moeten de zaken niet overdrijven. Uw jacht brandde toch en ge hadt een vroolijk feestmaal met den uitvinder van gebreveteerde doodkisten.
- Ja, 't is waar ook, het jacht brandde! Lange hadden wij 's avonds in 't bedde liggen klappen over dat feestmaal dat 's anderdaags zou plaats hebben. Wij waren blijde als kinderen die op reis mogen gaan en konden geen oog toedoen; mijn vrouw zou een stukje spelen op de mandoline, dat afgrijslijk krekelmuziek, een van de twee pensionnaat-stukjes die ze kent; dat weet ik van als ik te vrijen
| |
| |
ging toen schoonmama altijd zei: speel nog ne keer dat ander! Ik zelf zou eene fransche declamatie doen over ‘Jeanne d'Arc’ om de uitvindersfamilie te doen opkijken en te doen zeggen t'huis onder malkander: die komen van groot volk! Zoo lag ik in mijn bed te declameeren en gebaren te maken in den duisteren.
- Où courent ces guerriers...
sans doute l'honneur les enflamme?
non, ces guerriers sont des démons,
qui vont voir mourir une femme.
Ik waarborg de geloofweerdigheid van mijn verzen niet. Ik ben zelfs zeker dat ik hier en daar den bal wel missloeg, maar wat gaf dat? De uitvinders maken geen deel van de Fransche akademie, en bij het woordeke ‘femme’ zou ik 'nen klop geven op de tafel dat de glazen zouden rinkelen.
Ik stond wel een uur te vroeg op, om mijn zenuwen werk te geven en praatte luidop gansch alleen, eene samenspraak met Eudolie, de oudste dochter van den uitvinder, een flinke gans, voor wie ik eens al mijne galanterie zou uitkramen om mijn vrouw jaloersch te maken, want de jaloerschheid is het voedsel van de liefde. Intusschen haalde ik papier en hout bij dat ik met een traag genot in het jacht lei, streek een kretsende luciferken in vlam en stak het papier in brande.
Rook!
Dat was een vuistslag vlak op mijn voorhoofd, die mijn joligheid deed wankelen en t'hoop zakken als een vermoorde. Ik gaapte van verbijstering!
Rook!
Ik moest buitenloopen of ik stikte van de rookwalmen en van woede. Daar vond ik het raadsel opgelost: de wind was versprongen, hij zat weer west. Hij zit nooit anders dan west als om de manschen te tergen!...
- Daarmee was uw vriendenpartijtje geschonden? vroeg ik.
| |
| |
- Zwijg er mij van! Het was een dag van krakeel en verwijten. Onze genoodigden zijn toegekomen in vollen oorlog, juist als de schepene, den nonkel pastoor, de hypotheken en het bunder land naar mij werden geschoten als kanonballen uit den mond van schoonmama, en het was daar in dat keukentje eene ware circusvertooning: de dames stonden te schreien, de uitvinder liep over end weder hoestende in den rook en gaf ons allemaal gelijk en ik stond met de armen in de lucht te sakkeren op dat jacht, op dat huis, op die schoonmama en op het ongeluk van mijn leven.
Ten slotte gingen wij dieneeren ten huize van onze genoodigden!
Sedert werd het van kwaad nog erger.
Ik ben bij een advokaat te rade geweest over de echtscheiding, maar hij antwoordde mij dat eene stoof die rookt geene voldoende reden is om het huwelijk te verbreken, en Daar ik er ziekelijk uitzag ried hij als vriend mij aan een befaamden dokter te gaan vinden.
Dat was een zonderlinge dokter. Hij voelde mijn pols niet maar deed mij klappen over dat jacht en dien rook, en weet ge wat hij mij zei? Ge moet die schouw doen een meter hooger maken dan het hoogste aanpalend huis.
- Maar dat is zes meters!
- Ware het tien, doe wat ik zeg. Ge moet binst dat die werken gebeuren op reis gaan en blijven reizen veertien dagen lang. Als ge weer t'huis komt zal het jacht branden en gij zult genezen zijn!
- En trekt de schouw, vroeg ik?
- Mijn vrouw schreef mij: ja, maar dat zal weer voor drij dagen zijn! Ik denk dat het jacht zal rooken zoolang mijn schoonmoeder leeft!
Toen zweeg hij voor goed en zonk in zijn droomen.
Theo Brakels
|
|