Biekorf. Jaargang 21
(1910)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 312]
| |
Een man van vijf jaren'T HAD opgehouden te regenen, en een deugddoende wind schudde de druppels van de boomen. Ik deed nog 's avonds eene wandeling, stroomopwaarts, langs de ‘Trabach’, dáár, waar de twee- en driehonderdjarige boerenhuizen staan. Zij zijn in hout opgetrokken en hebben nu nog staalharde vaste muren, terwijl eenige boogschoten verder, het houten huisje van eenen ‘zomerbewoner’, dat slechts een tiental jaren telt, van nu reeds begint wormsteekte te worden. Ook deze opgepoetste ‘villa’ wil het uitzicht hebben van oud-te-zijn, en daarom is haar hout donkerbruin geschilderd. Maar het is toch de zon- en regenbruine kleur van de honderdjarige boerenhuizen niet, zeker niet. De boerenhuizen aan de ‘Trabach’ hebben kleine vensters - en daarin staan roode anjelieren - en ze zijn al verre eenen stok hoog. Het plankendak is van dubbele hoogte en zeer scherp, lijk een gothische kerkgevel: het rijst rechtop en steekt verre boven de andere noodige gebouwen uit. Bij mijn wandelen nu, zag ik op den veurst van zulk een huisdak iets levendigs zitten. Een grauwachtig wezen, dat zich langzaam langs de daklijn voortbewoog. Het was noch eene kat, noch 't is gelijk welk ander huisdier; het was iets heel eigenaardigs, dat nu eens schokkend voortkroop, en dan weder onbeweeglijk stille viel. En nader komend zag ik dat het een .... menschenkind was. Een blonde, frissche knaap, met blozende wangen - misschien een jaar of vijf oud - blootshoofds en barvoets, met slechts een grauw hemd en een lijnwaden broekje aan 't lijf. Lijk al rijdend, met zijne handjes vooruitgrijpend, vasthoudend aan de latten, kroop hij vooruit, en dan aan den gevel gekomen, weer trage en zachtjes terug, en een paar malen riep hij uit: ‘Hu! Hop!’. Het huis was zijn peerdje. Op den eigensten oogenblik van dat zien, had ik verschoten dat mijne beenen beefden. Hoe gerocht dat kind | |
[pagina 313]
| |
op het vreeselijk dak? 't Volk arbeidde op den akker en zag niet in welk gevaar het kind verkeerde. Ik wilde juist roepen: let op! vriendje, let op! als mij 't gedacht te binnen kwam dat ik hem met mijn roepen zou kunnen verschrikken en alzoo doen vallen. Maar 't kereltje reed gezapig langs den dakveurst wegen weder en riep met zijn klaar fijn stemmetje: ‘Hu! Hop! Hu!’ - Ik draaide rond het huis om en zag dan langs den hofkant eene lange ladder staan, die tot aan den ondersten dakboord reikte. Van daar voort lag op het plankendak een vuurleider, eene soort metalen kave, die tot aan den veurst liep; maar die kave maakte geen vervolg op de ladder, neen, ze lag meer rechtsaf en kon maar over eenige zeer scherpe dakplanken bereikt worden. En toch moest de knaap langs dáár opgeklommen zijn. Als de kleine nu een tijdlang in den koelen wind en op het dak weg en weder gereden had, en ook eens aan den gevelknoop gerutteld had, zeker om te zien of hij wel vast stond, hefte hij zijn een been over den veurst en begon langs de kave neder te dalen, met zijnen rug plat op het dak gekeerd. Enkel één oogenblikje glipte hij weg, want de planken waren slibberig van den regen, maar aan de kleine sportjes klampte hij zich met zijne vuistjes hard vast. De kleine deed het zoodanig voorzichtig, dat ik waarlijk een weinig gerust gesteld werd. En al dalend begon hij luidop in zijne kindertaal de sporten te tellen: ‘Een-tee-die-vie-vijf-ses-acht-taalf’. Ja, had hij de sporten ook zoo overgesprongen als de getallen, dan had het met hem slecht gegaan. Eindelijk was hij aan den ondersten dakboord. Daar, op den rug liggend en met zijne beide handen als weêrskanten de ladder vasthoudend, begon hij met zijne beenen te wiegewagen al buiten, over den boord, in de vrije lucht, klaar van de leute en de lust. En ik, op den platten vasten grond, ik stond te stenen van angst. Opeens bemerkte hij mij en staakte zijn spel. Ik riep hem toe: blijf zitten, vriendje! en beproefde 't de lange ladder nader en onder de vuurladder te schuiven. Maar lijk de | |
[pagina 314]
| |
knaap mijn godacht raadde, zwaaide hij zijne beenen rap over, en klauterde naar boven, haastig en flink als eene kat. Ik was radeloos en 'k ging het volk van den akker naar huis roepen, als ik aan het tuinpoortje eene groote mande bemerkte die volgepropt stond met gras en groenigheid. Die sleepte ik nader, en strooide den ganschen inhoud over de steenen onder den dakdruip, waar de kleine onvermijdelijk zou en moest nedervallen. Hij zat weer op den veurst gehukt en bespiedde mistrouwig mijne doening. Dan keerde hij schuw zijn licht rond kopje naar den anderen kant van 't dak, waar geene ladder was. Ja, waarlijk, hij scheen mij langs daar te willen vluchten! Ik hoorde eene stem mij toeroepen, en ik zag den ouden boer afkomen: ‘Wat doet ge dan? Ziet ge niet, dat ons kereltje schuw is?’ ‘Maar hij is in 't grootste gevaar! Hoe is 't mogelijk van hem zoo hoog te laten klimmen?’ ‘Ah! Ah! Ah!’ loeg de oude. ‘Van te vallen? Daarvan zal hij zich wel zwichten! Dat ware toch al te kluchtig! Wanneer moet de mensch dan eigentlijk leeren klimmen, tenzij als hij klein en buigzaam en rekkelig is?’ ‘Och! dat arme kind!’ zei ik onthutst. ‘Hoe kan zulk een kind de voordeelen en de gevaren kennen en de noodige voorzichtigheid gebruiken!’ ‘Dien snaak zoudt ge eerst eens op de kersenboomen moeten zien! Tot in de hoogste sprietjes van de takken, als hij van 't eene op het andere wipt lijk een vogel. Of als hij op de “roo-lariën” eik-katjes vangt. En ge schrikt voor een gewoon dak, waar er niets kan breken!’ ‘Maar ge zeidt het daar zelf dat hij schuw is!’ ‘Of hij schuw is! Natuurlijk schuw! Als er daar een vreemdeling bij de ladder staat en niet wil weggaan!’ ‘Hoe? Is hij nu bevreesd voor mij?’ ‘Voor wien anders dan? Vreemdelingen komen weinig alhier, 't is daarom dat hij schuw is.’ | |
[pagina 315]
| |
De boer schudde eens aan de ladder om te zien of ze vast stond, en riep naar het dak toe: ‘Maxje! Ik ben hier! 't is ik! Grootvader!’ - En de ‘vreemdeling’ ging achteruit bij de linde op de bank zitten, waar hij van het dak niet kon gezien worden. En daar heb ik zitten denken.... Zoo verre is 't met u gekomen, gij oude jongen! Hebt ge zelf nooit aan de gevels van de huisdaken in de musschennesten gekeken? Hebt ge zelf nooit van de toppen der lorkeboomen de roode bloeikegels neergehaald? En ge wordt nu zenuwachtig als een oud kindsch wijf, omdat een frissche knaap op een dak klimt en daar rondwarreert? Zoo verre hebben 't de vierendertig jaren stadsverblijf gebracht en 't ellendig zitten aan den lessenaar! Och! al die moeders, die van schrik opspringen, als er een kind op eenen leunstoel klimt of op eene tuinperse schommelt! ‘Blijf er, als 't u belieft, toch van! ge zult vallen! Speel liever met uwe speeldooze en laat toch dat druistig loopen: ge zult nog armen en beenen breken! Leg zeere dat mes weg, ge zult u kwetsen! Ge moogt niet vechten, gij wildemans, ge zult u nog een oog uitslaan! Doe eens seffens uwen frak aan, in zulken wind! En hier, uw halsdoek, zoudt ge willen eene koude betrapen? Karel, ge hebt zeker koude voeten, zeere drooge kousen aan! Mijn God, kinders, loopt zoo niet: daar komt eene longontsteking van!’ Zoo gaat het den ganschen dag, en naar moeders gedacht moeten de kinders altijd schoon braaf in den hoek zitten of bij juist gemeten luchtgesteltenis van achttien graden, oprecht rustig en gemanierd in den hof rondwandelen. Maar de frissche kinderen och! volgen 't niet. Zij gehoorzamen aan eene andere moeder, moeder Natuur. Zij moeten in beweging zijn, met alles vlakaf kennis maken, alles beproeven en natuurlijk voorbereid worden tot den grooten kamp, die hun toch niet zal ontloopen. Niettemin gelukt het aan het altijddurend waken en tegenkanten van vele ouders, hunne kinders zoodanig te verweeken, dat ze | |
[pagina 316]
| |
later tot niets dienen. Zoo ondergraaft men zijnen eigenen stam. Eene stadmoeder zou bij 't zien van dien klimmenden knaap waarschijnlijk in onmacht gevallen zijn - ik zeit was er niet verre van - en alzoo verstaat men de ontaarding van eenen natuurfrisschen, lijvelijk gezonden boerenjongen, als men hem in het tuchthuis der beschaving opsluit. Was er dan geen druppel bloed uit dien tijd in hem meer voorhanden? Had hij ze dan teenemaal vergeten, die kleine, lustige kerels uit het hout land, die dag uit dag in, te midden de gevaren warreerden, totdat ze groot en sterk geworden zijn? In den levendigen springvloed van ‘Fresen’ waren ze barvoets aan 't plitspletsen gegaan, en dan hadden ze in 't frissche water weg en weer geloopen om forellen te vangen, en moordzuchtige kreeften hadden in hunne teenen genepen. Op gloeiende koolbranderijen waren ze gekropen, om de opengaande rebben met kleiaarde aan te vullen. Stieren hadden ze getergd en waren hun dan op den rug gesprongen. Op de boomblokken der berdzagers waren ze geklauterd en er afgesprongen juist op 't oogenblik dat de op- en neergaande zaag ze ging in tweeën snijden. Op de molenbeek hadden ze 't ijs over het draaiwiel doorgekapt, en in de smidse hadden ze onder de spetterende vuurvonken stukken ijzer gehamerd. Gevochten hadden ze met elkander, dat het stoof op den grond, dat hun lijf op de steenen botste en dat er meer beenen in de lucht waren dan koppen. Bij 't zwermen van de bieën hadden ze de reuzelende trossen van de struiken geschud. Daarbij waren er wel steken en schrammen en allerhande wonden, maar 't werd daar geen ophef van gemaakt. Vorst en hitte, honger en dorst doorstonden ze moedig, zonder daarover gewag te maken. Ook niet, als de eene of de andere te Paaschen tabak rookte. Hadden ze eenen zonneslag of eene longontsteking, dan kenden oude vrouwen daarvoor zalven, plaasters, poeders en drankjes: men gebruikte deze en wachtte dan tot het zeer-doen gedaan was. 't Gebeurde soms dat er een stierf; maar die er van genazen, waren nadien als staal uit den smidsoven. | |
[pagina 317]
| |
Zóó werd een sterk volk gekweekt. Op den steenhoop wordt de mensch krachtig, in de watte gaat hij te gronde. Dergelijke dingen zat ik te denken onder de linde. Maken de herinneringen den moed niet uit der ouden, en is het zedepreeken niet de deugd der zwakken? Van uit den zandweg hoorde ik de bellen en 't getrappel van opkomend vee. Koeien, ossen, stieren en kalvers al dooreen. De dieren waren opgewekt, verdrongen zich en zottebolden met elkander, sprongen nu vóór, en dan aan zijden, en soms 't eene op 't andere, drumden kop aan kop ondereen, elk trachtend zijnen hoorn in den hals van den tegenkanter te duwen. Daarbij loeiden ze, snoven luide, en schartten met de pooten dat het zand stoof. Midden in 't gedrang en den wirrewar liep er een klein ‘barvoeterlje’ tusschen, een meisje van misschien een jaar of zeven, dat met zijne berkenwisse heel de joelende bende voortdreef, dikwijls bijna onder de pooten der dieren gerocht en toch dáár meester bleef. Zulk een os neemt een zevenjarig kind van even zoo veel weerde op als een dertigjarig man en laat zich ervan leiden, en in 't verstand van 't kind komt niet eens het gedacht op. dat het van die halfwilde bende kan in gruis getrappeld worden. 't Volk kwam nu al te samen van den akker terug en naar het boerenhuis toe. ‘Hoor!’ zei de kleine, steeds bezorgde boerin aan haren man: ‘Bij den slagboom aan de beek moet ge ook eens de stake wegdoen. Max is er weeral op geklommen. Als 't kwalijk wil, zal hij eens in 't water spetteren.’ ‘Dan zal hij nat zijn en slagen krijgen,’ antwoordde de oude, en geen woord méér. Maxje was namelijk al lange op het dak niet meer; buiten, over de beek, op de hooistake, juist over 't wervelen en 't stroelen van den vloeddraai scheen het hem veel beter te gaan, dan op den dakveurst, waar niemand zeker is geen ‘vreemde’ lieden aan te treffen. | |
[pagina 318]
| |
‘Hoevele zijn er wel?’ vroeg ik aan den boer, want ik werd van langs om meer kinderen gewaar, de eene meerder dan Maxje, en sommige ook kleiner. En allen vol levenslust en opgewekten moed, want ze sprongen, huppelden en schetterden door elkander. ‘'t Moeten er een stuk of tien in 't geheele zijn’, antwoordde hij. ‘Een is er dood!’ voegde de boerin er nog bij. Bij verdere vertelling hoorde ik, dat het een jongen was, die van eene zware slede de borst ingestuikt werd toen hij ze, van den berg komend, aan de leuning in den draai van de beek niet meer kon inbonden. Een enkele was dus in 't gevaar omgekomen, terwijl al de anderen in stijgende kracht en vroolijken moed weelderig opbloeiden. - Een! van tien verweekelijkte stadskinderen sterft minstens een derde vóór den tijd! Dan ben ik voortgegaan. En op den graskant bij de ruischende beek, daar sprong de knaap plotseling van uit het gezompel, dat het water van af zijne kleederen speitte en spetterde. Zóó schoot hij gezwind vooruit, den onbehagelijkend vreemdeling natuurlijk met eene groote ronde vermijdend, vooruit! maar niet in huis, wel naar eene groote hooischuur. Daar in 't hooi mocht hij een gemakkelijk droog-worden verhopen, niet in huis, waar een natte knaap slagen krijgt. Ja, spelen en zotte toeren doen op de hooistake, dat was gereedelijk toegestaan; maar in 't water vallen, neen, dát was verboden! Toen ik verderop den konkel bezag, den diepen wijden konkel, waarin een kleine waterval van uit de bergbeek nederbruischte en in witte schuimvlokken rondom wervelde en kookte, dan werd me de zaak duidelijker. Een ander zou er intusschen in gebleven zijn. Maar ons Maxje! - Hij moest er kennis van hebben van er-in-vallen en er-uitkruipen, onze man van vijf jaren! Ik geloof waarlijk dat men hem op de spits van den St Stevenstoen zou mogen zetten om te zien of de Turken afkomen, ofwel doen duikelen in zee: hij vreest noch | |
[pagina 319]
| |
adelaars noch zeemonsters, - hij is alleenlijk schuw van ‘vreemdelingen’. Uit de ‘Geschiedenissen en Gestalten uit de Alpen’, van Peter RoseggerGa naar voetnoot(1). Augustus 1910. A. Callewaert. |
|