Biekorf. Jaargang 21
(1910)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
[Nummer 19] | |
Alven en Dwergen
| |
[pagina 290]
| |
voor de studiën over de Afrikaansche Dwergen. Jammer dat Mgr Le Roy het ongeluk heeft een katholieke zendeling te zijn! De Dwergen hebben voornamelijk twee eigennamen in Afrika: eerst mu-twa met zijne nevenvormen, dit beteekent de vervolgden, de weggejaagden, de doolaards; de tweede naam is a-ho-wa ook met dialektische nevenvormen d.i. de ellendigen, de verachtenswaardigen, de zwakken (tenzij de beteekenis van dit laatste woord eerder menschenkinderen, kleine menschen was. (Vrgl. bl. 59). Deze namen worden hun gegeven door de Negers, die ze toch nooit uitspreken in hun bijzijn, om hen niet te kwetsen. Ja! arme vluchtelingen, doolaards op de aarde, dat zijn zij wel, zij ‘de meesters van den grond’ aan wie de Negers als het ware belasting betalen; zij de eerstaangekomen stervelingen op het zwarte vasteland, toen zij voor de vooruitrollende menschendrommen vluchten moesten uit het hooge verre Noorden, hun voormalig vaderland, en zich een karig bestaan zoeken in de oerwouden met hunne pijlen en vergezeld door hun eenig huisdier, hun leelijk klein hondje. De starre blik des menschen verschrikt hen, hunne schuchtere ziel is niet bestand tegen de stalen schichten van vreemde oogen, en bang en bedeesd gaan zij heen vluchtend in hunne vrije bosschen. Hunne handen zijn niet besmeurd met menschenbloed, daarvan hebben zij eenen onoverwinnelijken afschuw, maar wee den vijand, wee den vreemdeling die hen beleedigt of kwaad berokkent. Hij zal het slachtoffer worden van hunne sluwe strikken, hij zal in hunne macht vallen gelijk een weerloos schaap, of verdoold loopen in de schrikkelijke oerwouden, uren en uren lang, gelijk Mgr Le Roy het zelf eens ondervond. Zonder wapens te gebruiken kobben zij eene geheimzinnige overmacht op de Negers gewonnen, zij worden geëerbiedigd en met vriendschap en welwillendheid behandeld. Hunne taal - even vluchtig van natuur - laten zij | |
[pagina 291]
| |
gemakkelijk uitsterven om die van naburige negerstammen aan te nemen; zoo komt het dat weinig stervelingen hunne taal kennen, zelfs Mgr Le Roy heeft slechts een betrekkelijk kleinen taalvoorraad bij hen kunnen opdoen. Wonderbaar mag het heeten hoe zuiver zij hunne godsdienstige begrippen bewaren over den machtigen Oppergod, en hoe zij geen plaats overhebben in hunne hutten voor afgoden en fetisjen. Zij wonen in kampen - groepen van arme hutjes - die zij terstond verlaten telkens God hen bekeken heeft, d.i. telkens een dwerg in het kamp overleden is; zij begraven hem dan in eene beek en verhuizen naar eene andere verblijfplaats in de bosschen, soms in de bergholten. 's Avonds komt het Dwergenvolk buiten, als de maan rijst boven het sombere woud, en in het zachte zilverlicht beginnen hunne verbazende danspartijen die duren tot laat in den nacht, en geene Negers overtreffen de Dwergen in het kunstige spel van armgezwaai en huppelend flikkerbeenen. Niet in Afrika alléén leven er Dwergen, en reeds vele hunner stammen werden aangetroffen in Azië en Oceanie; en de QuatrefagesGa naar voetnoot(1) schrijft: ‘Tout ce qu'on a dit des caractères extérieurs des Négrilles (Afrikaansche Dwergen) concorde avec ce que nous savons exister des Negritos (Aziatische en Oceanische Dwergen.)’ Mgr Le Roy meent, dat Negrillen en Negritos van Midden-Azië uitgingen in West-Zuidersche (West-Noordsche?) en Oost-Zuidersche richtingen. De Negrillen zelf wijzen naar het Noorden als naar hunne bakermat, en het is ook zeker dat de groote algemeene drang der Zuid-Aziatische volksverhuizing eene Zuid-Oostelijke en Oostelijke richting volgde. Dieulafoy en HoussayGa naar voetnoot(2) beweren dat de invloed van den zwarte in de Eufraatvallei uitgeoefend werd door een klein negerras, dat de Suziërs met de in Azië ontdekte | |
[pagina 292]
| |
Negritos verbindt. Vier groepen Dwergenstammen met donkere huidskleur werden door die geleerden opgemerkt tusschen Dizful in Persië en de zeeëngte van Ormuzd. In Beloetsjistan wonen de Brahwis, en in het bekken van den Indusstroom de Janten; deze laatsten zijn ‘de eerste eigenaars van den grond, zij zijn klein, zwart en leelijk, zegt Elphinstone. (Vergl. boven de Afrikaansche Dwergen; hun groote kop is ook wat misplaatst op hunnen kleinen romp). De Grieksche reiziger Ktesias (Ve e.v. Chr.) spreekt ook van kleine volkeren - Pygmeën heet hij die - in Indië; de koning van Indië had er negen duizend in zijn gevolg. Mgr Le Roy vindt deze Dwergen terug in de Khols, die in het schiereiland Guzarati, en over geheel Centraal-Indië verspreid zijn. Aan den voet der Himalayabergen zijn de Doms gevestigd; in Pendjab kent men ook Dwergenstammen, en het schijnt wel zeker te zijn dat de Dwergen vroeger een machtig volk waren in Indië en zelfs heerschten in het Noorden en in het Noord-Oosten. De Tibeters hebben ook eenen naam voor de Dwergen die zij miu (u = oe) heetenGa naar voetnoot(1); dit woord is slechts eene samentrekking van mi-bu kleine man; welke overleveringen zij nopens de Dwergen bezitten, weet ik niet. In Ceylan vindt men de Weddas, die men verdeelt in Grot-Weddas nu verdwenen, en Dorp-Weddas (overal de zelfde kenmerken!); zij ook hebben eenen afkeer van moord, zij leven met hunne jachtpartijen in de bosschen, die zij, vergezeld door hun leelijk jachthondje doorloopen; zij beheksen hunne vijanden, vluchten de grafsteden en de hut waarin iemand overleden is; zij zijn bang voor de menschen, kennen eenen oppergod en het huwelijk, slechts met ééne vrouw aan te gaan, is onverbrekelijkGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 293]
| |
De zuiverste Negritotypen, de Minkopios wonen in de Andamaneilanden; in Malakka zijn nog de Semangs, de Siloengs, de Jakoenen, de Kamuhen, de Kameiten, de Tjraos en de Sakeiën, in Annam de Moïs, op de Filippijnsche eilanden de Aëtas, in Mindanao de MananwasGa naar voetnoot(1). In Japan vindt men de Ainos die reeds vóór de Japanners in het ‘Land der opkomende Zon’ woonden; zij komen van het Noorden, zeggen zij, en ontmoetten in hun nieuw vaderland Dwergen, die zij nu nog Koropokgoeroes of Grotbewoners heeten, de Japanners heeten ze Kopito of Dwergenvolk. De Aïnos vertellen dat zij niet meer dan vier voet hoog waren; in Nippon en Yeso vindt men nog veel sporen van de Koropokgoeroes, b.v. gekapte of geslepen keien en potscherven die zeker niet van de Aïnos komen, werden in diepe grotten gevondenGa naar voetnoot(2). M. Ribaud heeft verschillende oude kopito-woningen, gegraven in den grond, en zelfs eene kleine versterking bezocht. De Aïnos zelf moeten in nauw verkeer met de Koropokgoeroes geleefd hebben, daar zij in menig opzicht eene weerspiegeling zijn van hunne voorzaten. Ook schuchter van aard, vermijden zij allen omgang met de andere menschen; zij hebben schrik voor de dooden, en trachten hen zoo vroeg mogelijk te vergeten; zij vluchten de begraafplaatsen; zij gelooven aan eenen Oppergod, aanvaarden de onsterfelijkheid der ziel, de belooning en straf na dit leven. De Chineezen hebben ook Dwergen ontmoet op hun | |
[pagina 294]
| |
reistochten. Terrien de LacouperieGa naar voetnoot(1) beweert dat de Chineezen in 2116 v. Chr., toen zij naar het Oosten trokken langs den Zuidoever van den Gelen stroom, met hen in aanraking kwamen. Omtrent 235 v. Chr. togen de Chineezen naar het Zuid-Oosten der Ngan-havi-gouw en zagen ze nogmaals. Broeder Odorik van Pordenone spreekt van de Dwergen in zijn reisverhaal omtrent 1330. De Chineezen noemen de Dwergen ts1o2tseGa naar voetnoot(2) de korte (menschen) of ngai3zjen2 de menschen van lage gestalte. In de Rijksannalen spreekt men ook van de wo1noe2 of wei1noe2 (= de wô-slaven). het woordje wo klonk ngwo in het Oud-ChineeschGa naar voetnoot(3). De aardrijkskundige annalen van het eerste Han-vorstenhuis geven het volgende aanGa naar voetnoot(4): Te midden van de Yo3-hang2-zee (de Chineesche zee?) zijn er Wei1-zjen2 verdeeld in meer dan honderd rijken. Dit bedoelt waarschijnlijk de bewoners der kleine eilanden Lioe-kioe, dan die van Japan en Yeso, enz. Nu nog geven de Chineezen den naam van Wo1-zjen2 aan de Japanners. Is het de oude naam der Dwergen niet die later behouden werd om hunne verdrijvers te betitelen? In Zuid-China moeten nog Dwergen bestaan. M. Bons d'AntyGa naar voetnoot(5), die de onafhankelijke Lolos bezocht heeft, zag onder die inboorlingen van rijzige gestalte echte Dwergen op den rechteren oever der Tong-ho of Tong-rivier. Of er in Noord-Azië nog Dwergstammen leven weet ik niet; in Europa zijn er nu geen meer tenzij men de Lappen onder de Dwergstammen rekende, doch de volkenkunde zoekt zorgvuldig alle sporen op en men zal er misschien | |
[pagina 295]
| |
in slagen hunne vroegere verblijfplaatsen vast te stellen. Met dit alles zijn wij reeds ver van een ‘peuple imaginaire’ geboren uit grillige volksvertellingen. Waar de Germanen met Dwergen in aanmerking gekomen zijn, valt natuurlijk moeilijk te zeggen, daar onze voorvaderen niet meenden aan hunne afstammelingen eene volledige geschiedenis hunner wereldreizen te moeten overlaten. Maar uit de zoo volmaakte overeenkomst der eigenschappen en van Alven en van Dwergen, kan men tot de waarschijnlijkheid besluiten dat de mythologische Alven ontstaan zijn door voorhistorische bekendheid met wezenlijk bestaande en geziene Dwergen. Want dit geheimvolle volk dat zooveel verschilt van alle andere volkeren, dat als een spookachtig verschijnsel voorkwam op de verre, angstvolle verhuizingsreizen der rondzwervende stammen, en zijne wraak nam met ongezien en ongemerkt het lot te werpen en strikken te spannen waaruit de doolaards geenen weg vonden, dit geheimvolle volk, zeg ik, is wonderwel geschikt om, gelijk het feitelijk gebeurt bij de Negers, eenen waren schrik te werpen onder zijne gebaren, en de vijanden in bedwang te houden door hunne gevreesde sluwe listen; denkt op de giftdranken der Alven, het elfschot, de dondersteenen of ‘keyen’ die zij in 't hoofd der menschen werpen, - hiervoor waren de Germanen ook bang. Hetgeen de sage verhaalt over de vlucht der Dwergen naar de rotsspleten en bergholten, toen andere volkeren zich neerzetten in hun land, komt ook gansch overeen met onze gegevens; vandaar de naam berggeest, bergvolk. De min of meer nauwe samenleving met de Dwergen gaf zeer waarschijnlijk gelegenheid tot het verzinnen van legenden, die, toen de Germanen naar andere gewesten vertrokken of als de Dwergen uitgestorven waren, eene natuurlijke ontwikkeling kregen, en het zoo zonderling volkje in die wondere kleine Germaansche Alvermannetjes omschiepen. De algemeene neiging der volkeren om de godenwereld naar het beeld der menschenwereld op te vatten kan | |
[pagina 296]
| |
misschien de eenige oorzaak zijn die de Alven in het leven riep. Het feit dat men de Alven in huisalven, boschalven, vuuralven onderscheidt, zal wel hieruit te verklaren zijn dat men dikwijls Dwergen onderhield in huis; Indische en Egyptische koningen deden het; de Negers laten ook de Dwergen in hunne huizen komen en geven hun te eten. Bij de Germanen geloofde men dat de dienstknechten een deel van al hunne maaltijden aan de Kabouters moesten afstaan om hun werk door hen verricht te krijgenGa naar voetnoot(1). De naam boschalven wijst op hunne toevluchtsoorden te midden van de bosschen en in de bergen. De vuuralven kunnen hunnen naam ontvangen hebben door hunne vermaarde smissen; lucht-, wind- en wateralven zijn zeker latere voortbrengsels der mythologie? Dit laat ik aan de Germanisten over. Naarmate de volkenkunde ons beter bekend maakt met de Dwergen, mag men verhopen met het oog op den reeds ingeslagen weg, dat de natuur der Alven geen raadsel meer zal blijven. De Germanisten kunnen er slechts bij winnen den gang der Aziatische volkenkunde eenigszins in aanmerking te nemen.
Jos. Mullie |
|