Biekorf. Jaargang 21
(1910)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAlven en DwergenNOG zoo heel lang niet geleden betwijfelde men zelfs het ‘bestaan’ der Dwergen, en nu is men verwonderd in een modern werk gelijk Paul Guérin's Dictionnaire des Dictionnaires (Paris, May et Motteroz) bij het woord ‘Pygmée’ te lezen: ‘Peuple imaginaire’ que les anciens disaient composé d'hommes d'une coudée de haut. Les Pygmées sont célèbres par leurs combats contre les grues. Suivant Philostrate, ils osèrent attaquer Hercule endormi; celui-ci les enveloppa dans la peau du | |
[pagina 283]
| |
lion de Némée et les porta à Erysthée. Ils vivaient dans les excavations du sol en Ethiopie, vers les sources du Nil et dans l'Inde.’ (Cursief van den schrijver). De legende had trouwe inlichtingen bewaard over hunne kleine gestalte - toch wat hooger dan een elleboog - over hunne woonsteden en hun verblijf; de hedendaagsche ontdekkingen bevestigen deze gegevens, en nu is het de tijd niet meer om nog te spreken van een ‘peuple imaginaire’. De Dwergen bestaan, en zij bestaan als volk, zoowel in Azië en Oceanië als in Afrika. De oude Egyptenaren hadden wezenlijk Dwergen ontmoet, en zelfs achteruitgedrongen in de toenmaals nog onbezochte wouden van Afrika. De geschiedenis van dien tijd heeft ons bitter weinig mededeelingen nopens die geheimzinnige mannetjes aangebracht; de statige gebouwen van Egypte dragen nog hun beeld, maar langzamerhand verduisterden de historische gebeurtenissen, en tot de legende toe wierp eenen toenmaals onoplosbaren twijfel op het bestaan zelf der Dwergen. Eene kostbare les voor den volkenkundige! Over het zonderling Dwergenras werden allerhande vertellingen verhaald zoo bij de Egyptenaren, de Grieken, de Romeinen als bij de Germanen. Want ja, bij de Germanen leven ook nog alvensprookjes, en wie van ons schrikte niet voor den Duitschen schaper die een leger kaboutermannetjes uit zijn houten doosje schudde om hen wonderwerk te laten verrichten? Lees b.v. in Rond den Heerd, V, bl. 380, hoe Markulf eens als van de hand Gods geslagen werd, toen hij onder den grooten eikeboom zag... ‘eene lange lange dooreenkrinkelende bende van al kleene wezentjes, eenen duim of zoo groot, die aan 't dansen waren. Hier waren zij in de donkere schaduwe, onder de kroone van den boom, daar slingerden hunne reien tot buiten den duisteren, in het heldere maanlicht; daar waren der die nabij den tronk nederzaten en andere die slingerden in de lucht of in de bladeren. 't Waren de wiemkes’, met hunne groene vestjes en roode kapjes aan. | |
[pagina 284]
| |
Waar hebben de Germanen ooit werkelijk wiemkes gezien? Hoe komt het dat zij ook van Alven en Alvermannetjes spreken in hunne godenleer? Berusten die zoo levendige gedachtenissen op voorhistorische feiten, gelijk bij de Egyptenaren het geval zich voordoet? Hebben de Germanen op hunne lange zwerftochten ergens Dwergen ontmoet? De geschiedenis laat deze vragen onbeantwoord en we zijn verplicht andere wegen te zoeken om toch iets bij te winnen voor eene grondigere bekendheid met den oorsprong der Alven. J. Lenaerts en M. WintersGa naar voetnoot(1) schrijven: ‘Dwergenstammen hadden onze voorouders gekend; ze hadden ze misschien zelfs overwonnen, uitgeroeid of verjaagd.’ Zij stippen nog het bestaan van Dwergen in Afrika aan, en verhalen ons wat volk de Alvermannen der legende waren (bl. 66.) Zij stellen ook een verschil tusschen Alven en Alvermannen, deze zijn de weerkaatsing van gene op aarde (bl. 63); de Alven zijn eerder de kleine geesten die wonderbare rollen spelen in het Germaansch godenleven. Dit kan misschien wel op mythologischen grond goed gesteund zijn - ik spreek van het gestelde verschil niet van de rangschikking -; doch dat de Alven nu eene bezieling van den bliksem zijn (bl. 53) en de kabouters hun ontstaan danken aan de bezieling van de donkere wolk en den bliksem, of van den wervelwind (bl. 63, cursief van den schrijver) en Alven en Kabouters met de Dwergen later ineengesmolten zijn, dit kan misschien wel in den smaak vallen van eenen grijzen Max Müller en van de naturalitische school. Aber! de godsdienstwetenschap (!laat ons haar de aalmoes van dien titel geven) viert nog elk jaar de plechtige uitvaart van een of ander hoog-wetenschappe- | |
[pagina 285]
| |
lijk stelsel dat voor de wereld-vierschaar bezweek, ontmaskerd en weldra vergeten werd. Nog voelt die godsdienstwetenschap eenen waggelenden onvasten grond onder hare voeten. Lenaerts en Winters geven ons geen nadere inlichtingen over de Dwergen, en hun gezegde heeft dus weinig grond. Vermits historische feiten nog te zoeken zijn, kunnen wij misschien de beste bewijzen, om Dwergen en Alven te mogen bijeen brengen, vinden in eene vergelijking hunner eigenschappen. De Germaansche godenleer heeft tamelijk veel kenmerken der Alven bewaard. Een kort overzicht hunner bijzonderste namen zal ons ook helpen hen beter te kennen. Het woord alf, elf (Angelsaks. aelf, Mhgduitsch alp(b), oudnoordsch álfr) wordt vergeleken door KlugeGa naar voetnoot(1), VercoullieGa naar voetnoot(2) UhlenbeckGa naar voetnoot(3) met Sanskrit rbhu. MacdonellGa naar voetnoot(4) vertaalt rbhu door skilful, clever, expert, m(asc.) artificer. N(ame) of three divine artificers. De eerste heet rbhu-kshán, -kshā. m. Als wortel van het woord geeft hij Vr̄ābh aan, wortel die de beteekenis heeft van: 1, nemen, 2, maken, voortbrengenGa naar voetnoot(5). Zoo ware alf zooveel als ‘vastgrijper’ of ‘vervaardiger’, deze laatste beteekenis past best voor eenen rbhu. Doch tegen deze verzending naar Vr̄ābh kan men inbrengen dat de guna | |
[pagina 286]
| |
van r niet ra maar wel ar is, met ar als vrddhi; men zon dan een wortel Vār̄bh verwachten; deze komt voor in Skr. ár - bhas klein, zwak, jong, (vgl. Russ. rebënok kind, robkij schuchter). Uhlenbeck betwijfelt ook deze afleiding. Kluge (o.c. Zie alp) verklaart: ‘Sie scheinen früh zu tückischen Wesen umgestaltet zu sein, wenn wenigstens gr. ἐ-λεϕ-αίρομαι “täusche” und ὐ-λοϕ-ώιος “tückisch, ränkevoll” mit mhd. alp auf der gleicheti idg. Wz. lbh, lebh, lobh beruhen’. De oude Vedazangen spreken weinig van de Rbhus; deze zijn - ten getalle van drie - de wedijveraars van Tvashtar, den goddelijken kunstenaar. Zij dreven hem beschaamd op de vlucht naar de goddelijke vrouwen met van de godenschaleu, zijn meesterwerk, vier schalen te maken. Aan hunne oudgedaagde ouders schonken zij eene frissche jeugd terug; voor Indra maakten zij paarden, voor de Acvins eenen wagen, voor Rrhaspati de alvormige koe, en zoo verwierven zij door hunne wonderbare kunst de gaaf der onsterfelijkheidGa naar voetnoot(1). Rgveda IV, 35, 7, geeft ook nog het volgende: ‘Drink nu met de Rbhus, de schattengevers, die gij tot uwe vrienden hebt gemaakt, o Indra, om hunne schoone gewrochten’. De Rbhus zijn dus kunstige smeden, handige vervaardigers van wonderwerken; zij kennen toovermiddelen en hunne geheime kunst overtreft die hunner mededingersGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 287]
| |
De naam Dwerg is alleen in de Germaansche talen op te sporen. Kluge waagt eene vergelijking met den Germ. Wrt. drug = bedriegen (dus ‘drogbeeld’), laat echter een? volgen. Andere namen wijzen op hunne verblijfplaats: berggeest, bergmännlein, aardgeest, eerdemanneke, erdleute, kabouters (= huisbewakers of huisdienaars); op hun ambacht: erdschmiedlein; of op hunne kleine gestalte: de wichten, wichtmännlein (vgl. duimke). Guido Gezelle haalt nog de naam bemelGa naar voetnoot(1) aan, met de beteekenis van dwerg, kabouterman, en als nevenvorm: pemel, pemelke, lat. pumilioGa naar voetnoot(2). Femelen zegt G. Gezelle staat nog in de Wrdbkk. en beteekeut kleentjes, gesparig leven. Duistere etymologie. Wiemke is een dialektwoord met onzekeren oorsprong. Wat volk de Al ver man netjes waren, zeggen J. Lenaerts en Winters in hun reeds aangehaald werk (bl. 65): ‘Het zijn kleine, zwarte mannekens, doch gekleed met roode mantels en rooden hoed; gewoonlijk mismaakt (groote kop?) leelijk, zoo oud als de straat, doch niet onsterfelijk. Gewoonlijk zoetaardig van inborst..., soms kwaad, wreed, wraakzuchtig; doch altijd slim, sluw, listig en behendig. Zij vreezen het daglicht. Hunne taal is de echo (dus moeilijk te vatten). Uiterst goede smeden, verveerdigen zij allerhande wapens en versierselen voor goden, helden, enz.... Zij zijn echte tooverkundigen (dus in bezit van eene geheime macht), brouwen genezende of schadelijke dranken, en werpen ziekten op de menschen, o.a. het elfschot. (Wraak-middelen). 's Nachts werken zij voor den mensch, doch komen niet meer terug van zoohaast zij nieuwe kleederen | |
[pagina 288]
| |
‘ontvangen hebben.... of van zoohaast er onraad daagt’ (uit schuchterheid)Ga naar voetnoot(1). ('t Vervolgt) |
|