| |
| |
| |
[Nummer 18]
| |
Van het Wonderbloempje
IN 't midden van het groote park dat rond de nette villa strekte, was er eene schoone opene plaats, begroeid met het zijïgste gras dat men kon droomen.
Ringsom vormden groote en kloeke beukeboomen eene dichte groene haag; en bij 't zachte geschijn van de maan glansden hunne gladde stammen zoo zilverig-zoet, en blonk er door de kleine openingen hunner kroon zulk aangenaam geglinster, dat men hadde gemeend in een sprookjesbosch te zijn.
Midden in dit park, in eene mooie Japansche vaas, rankte hoog op eene wonderschoone bloem.
Ze was daar, op zekeren heerlijken lentemorgen, plotselings en als van zelf ontstaan. Ten minste, niemand der villabewoners had ze daar geplant, noch wist hoe ze daar gekomen was. Maar allen voelden zich als getrokken tot die wonderbare bloem. Fanny, het kleine blonde kindje, dat nog niet spreken kon, glimlachte van vreugde als
| |
| |
moederken zich bij 't bloemeken kwam nederzetten; en moederken zelve wist in heel het park geene plaats waar ze liever zat dan hier bij die prachtige bloem.
Was het omdat het bloemeken zoo lenig woei en zoo lief, in 't zachte windeken? - want hier in dit gedeelte van het park woei er altijd maar een zeer zacht streelwindje. - Was het om het bloemeken zelf, dat toch zoo heerlijk schoon was, met zijne zes kelkvormige kroonblaadjes teederrood als de keel van een roodborstje, en met op elk blaadje als een klein traantje, dat glinsterde lijk diamant? Was het om den zoeten geur, nog zoeter dan dien van leliën of rozen, met iets geheimzinnigs, iets bedwelmends er in?
Zoo dacht de moeder van Fanny, zoo dachten ook al de bewoners van de villa; maar 't bloemeken zelf wist wel beters!
Fanny was een van die kleine engeltjes welke maar op de wereld komen om te sterven. Hare wangskens waren zoo bleek als het kanten kapseltje waarin zo staken; hare oogskens glinsterden soms zoo aardig, met zulk eenen vreemden glans; en dikwijls, o zoo dikwijls, verscheurde een geweldige, snijdende hoest haar teeder borstje. En dan verdonkerde't gezicht van Fanny's moeder, en dan diamantten soms twee tranen in heure oogen.
En dan was ook Fanny's Engel-bewaarder bewogen tot meelijden. Hij had wel dit arme lijderesje onmiddelijk willen meêvoeren ten hemel, maar God wilde 't kindje nog wat bij zijne moeder laten.
Op zekere nacht was Fanny's lijden zoo geweldig geweest, en moeders droefheid zoo hertverscheurend dat de Engel het niet meer kon uithouden. En hij was gevlucht in den tuin, in het grasperk, en daar had hij geweend van innig medelijden, en zijne traantjes waren gevallen in de Japansche vaas.
Nu, traantjes uit waar medelijden gestort gaan nooit verloren. Zijn het menschen die ze weenen, dan worden zij door de Engelen opgegaard en in den hemel bewaard: dan wordt elk traantje een flonkerend edelgesteente dat eens
| |
| |
de eeuwige gloriekroon zal versieren. Zijn het traantjes uit engelenoogen, dan schiet, uit de aarde, op de plaats waar ze vallen, een bloempje op, dat telkens voor kracht heeft de kwaal te genezen of het leed te doen ophouden waardoor zij gestort werden.
En zoo was ook dit wonderbloempje ontstaan, en daarom was het rood als de liefde, en blonken er de diamanten traantjes van 't medelijden op. Maar dit wist Fanny's moeder niet, noch niemand der stervelingen.
En toen 't bloempje ontstaan was, had de zoete zanger der lentenachten, de liefgevooisde nachtegaal het begroet met een heel nieuw liedje:
u klinkt mijn lied ter eer!
uw stam zoo slank en teer,
bij al wat leeft en lieft!
in naam van 't vooglendiet,
- schoon 't al uw lof verkond',
zijn gunst door u eens jont!
Diep bewogen luisterde ons bloemeken en ving het al die zoete klanken op in zijn hertje, maar hoe het peinsde en
| |
| |
zon, het kon den zin der laatste stroof maar niet verstaan.
Doch, daar 't nog jong was, het stoorde zich daar niet veel aan, en het genoot de schoonheid van den nacht, het genoot de schoonheid van den dag, en 't dankte God dat Hij het geschapen had, en verrijkt met zoovele wondere gunsten; en 't zong Hem ter eere zijn zoete liedeken. Want, - en dit was nog het wonderbaarste van al - dit bloemeken kon zingen en het had zijn eigen liedeken; zijn liedeken dat het zong 's morgens als de lieve zon haren eersten morgengroet naar het bloemeken zond; en 's avonds als haar laatste kus ons bloemeken kwam streelen; en 's nachts als 't geheimzinnig maantje door de klimopslingers lonkte en de sterrekens ginds heel hooge naar het bloemeken pinkten; en altijd en zonder ophouden of moê worden zong het:
van de rozen en leliën zijgt;
in de Lent'-blauwe luchtlagen stijgt;
zoo zacht als 't geruisch
die langs mollige graskanten vliet;
van de sterren, ginds hoog
in het maangroenig hemelverschiet;
als het windje dat waait,
en al waaiend de bloemekens koost;
dat des morgens het Oosten doorbloost;
overglans en dooramber ik de aard',
heeft uw goedheid zoo mild,
nog een zilveren liedje gepaard!
| |
| |
zoo bezingen en roemen altijd:
U alleen zij mijn danklied gewijd!
En, wanneer ons wonderbloempje met zijn zijig-zachte en zilverhelle stemmeken dit liedeken zong, dan luisterden al de bloemen van het heele park: de stervormige madeliefjes met hun gouden hertje, de zonnekleurige boterbloempjes, de zoetgeurige viooltjes, de trotsche rozen zelve; al de menigvuldige bloemen en bloemekens, ze luisterden ingetogen, zacht wiegelend van genot op hunne slanke stammetjes. En dan was ons wonderbloempje zoo gelukkig!
Maar helaas! dit zoete geluk duurde niet lang! Ook ons bloemeken ondervond weldra dat er op aarde geene volmaakte vreugde bestaat; dat alle zoetheid vermengd is met ten minste één druppeltje bitterheid, en dat dit ééne druppeltje dikwijls genoeg is om gansch den zoeten smaak te bederven! De laatste woorden van 's nachtegaals liedje speelden soms in 't gedacht van 't bloemeken, vooral des morgens: toen kwamen al de vogelen, zoodra de eerste gulden zonnebode ze wakker miek, ons Engelentraantje groeten; al de vogelen, behalve de nachtegaal!
In 't eerste gevoelde ons bloempje die afwezigheid niet: 't was te zeer bedwelmd en gestreeld door al die eerbewijzingen; maar allengerhand werd het daaraan gewoon, en toen begon het, erger en erger, te gevoelen hoe diep de afwezigheid van den koning der zangvogels zijn geluk verstoorde. O, het had wel getracht den grauwen nachtegaal te misprijzen! Het wilde wel zijn eigen wijsmaken dat die kleur-arme, onzienelijke koppigaard van geenen tel was in zijn leven! Maar zijn hertje, zijn zuiver, zilveren bloemenhertje wist wel beters: het gevoelde maar al te goed dat het nooit tevreden zou zijn, zoolang de nachtegaal zijn lof niet bezong! Het gevoelde wel dat zijn levensdoel niet was hier te pronken en te pralen; dat het iets moest doen, iets
| |
| |
dat nu nog aan 't bloemeken onbekend was, maar dat 's nachtegaals liedje klaar voorspeld had:
door u zijn gunst eens jont!’
Hoe meer het bloemeken daaraan dacht, hoe dieper ook zijn weemoed werd. Al 't andere was nu van geene weerde meer; alleen de nachtegaal en zijn liedje bestonden nog.
En het bloempje treurde meer en meer: zijne rijzige, hertvormige bladertjes hingen moedeloos langs den stam neer; het boog zijn hoofdje ten gronde; de frissche blos zijner kroonblaadjes vervaalde en dikwijls glinsterde een dikke da uw traan aan elk der zes gouden meeldraadjes. Het zong nu ook zijn liedje niet meer. Maar, wanneer nu de wind streelend over zijne wangetjes dreelde, kloeg het, eerst lij ze en haast onhoorbaar, maar zijn geklaag werd van dag tot dag luider, en, op 'nen weemoedigen regenavond, brak het los in droef gesnik:
O wee! o wee! mijn vreugd is heen!
Mijn zingen werd een droef geween:
mijn hemelsblauw geluk verzwond,
ik draag in 't hert een diepe wond!
O wee, o wee! wat baat het mij
dat schoon en lief ik allen zij?
Dat vooglenstemmen blij en zoet
mij zingen hunnen huldegroet?
O wee, o wee! wat baat het mij
dat elke bloem me een zuster zij?
Zoo lang voor mij niet klinkt de taal
van d'helder-zoeten nachtegaal!
En de bloemekens hoorden die klachten, en ze werden diep geroerd, en ze weenden ook blinkende dauwtranen; maar ze konden 't bloemeken niet troosten.
En de vogelkens hoorden dit treuren, en medelijden welde op in hunne hertjes, en ze zongen nu nog zoetere liedjes; maar het bloemeken bleef ontroostbaar.
| |
| |
En de groote hoornen, de reuzen van het park, hoorden 's bloempjes gejammer, en ze voelden innig medegevoel zwellen in hunne borst; en ze ruischten de schoonste troostwoordjes welke ze vinden konden; maar 't bloemeken luisterde er niet naar.
De nachtegaal zweeg.
Toen tooide het bloempje zich met nieuwe, nog frisschere kleuren: zijne roodfluweelen blaadjes glansden nu zoo schoon als het heerlijkste rozerood dat ooit de oosterkimme kleurde; de lieflijke traantjes glinsterden heller dan speitende waterdruppels in 't heldere middaglicht; en uit haar diepe hertje walmde een verrukkelijke geur, een geur waarvan 't genieten alleen een wellust was voor al de wezens van het park. En het miek zijne stem nog zoo teeder, nog zoo zilverig, nog zoo aandoenlijk in zijn stil klaagliedeken.
Maar de nachtegaal zweeg.
En weer kwijnde het bloempje, en 't zag er nog deerlijker uit dan ooit, en het wenschte nu te sterven. Maar het kon niet sterven, dit wist het, eer zulks God beliefde; en daarom werd het nu nog droeviger...
Op zekeren dag, toen ons bloempje, moê van 't zuchten en van 't klagen, wat ingesluimerd was, werd het plots gewekt door een erbarmelijk gejammer. Het trok traag zijne moede oogjes open en keek lodderig rond.
Nevens hem, op het fluweelen mos, zat Fanny's moeder met Fanny op den schoot. Het was de vrouw die weende, want haar kindeken, haar schatje ging sterven. Vele dagen waren reeds verloopen sinds het bloemeken geen Fanny meer gezien had; maar door zijn eigen groot herteleed, had het al het overige, en ook Fanny, vergeten.
Nu keek het bloempje naar 't stervend meisje. O God, wat zag het kind er deerlijk uit! En toch, 't was zoo lief, met zijn mager, mat-geel gezichtje, zijne goudblonde krullokken, en de groote, hemelblauwe oogen diep in zijn hoofdje! Een smertvolle trek verwrong de dunne, bloedlooze lippekens van 't wichtje, en bij poozen uitte het een
| |
| |
zacht gekerm, als 't lijs geklaag van een stervend vogeltje.
Arm kindje! En een grenzeloos medelijden daalde in 't herte van 't bloempje; het vergat zijne eigene treurnis, en zocht maar alleen dit blanke, kranke schepseltje te troosten of te helpen. O, 't hadde geerne zijn eigen leven gegeven om dit kindje te redden! En het putte gansch zijnen voorraad gedachtekens uit om toch iets te vinden, maar vruchteloos.
Toch, wacht... wacht!... In de dagen zijner eerste vreugde, toen 't bloempje nog luisterde naar de zangen der vogelkens, hadden de babbelzieke lijsters eens eene wondere geschiedenis verhaald: van een bloempje dat stierf om een kindeken te redden, en ze hadden toen ook gesproken van kinderkens en engeltjes, en ze hadden gezegd dat schuldelooze kleine kindertjes nog de tale der vogelen en bloemen verstaan. Zoo dit waar was!
't Was zijn leven dat het bloempje ging opofferen en misschien zonder nut, want het wist immers niet dat zijn sap die kracht had. Maar, wat gaf dit? 't Kon toch waar zijn en het bloempje besloot het te wagen.
Het rechtte zich op en neigde dan, neigde tot tegen het oor van het stervend kindeken en zoetjes zong het:
o Kindje lief, mijn herte treurt
om 't leed dat wreed uw borst verscheurt,
en 'k wou zoo graag mijn leven
om 't uw' te redden geven,
ik wou zoo graag den dood doorstaan
om u uit lijdensboei te ontslaan!
o Zoo ge nog mijn taal verstaat,
o wend naar mij uw bleek gelaat,
naar 't gene ik u nu fluister:
hef, kind, uw blanke hand omhoog
en pluk mij af en zuig mij droog.
Zoo God mijn smeeken niet verstoot,
dan redt mijn dood u van de dood,
dan geeft onz' lieve Heere
| |
| |
En laat me liggen dan op 't gras
Waarvan ik eens de vreugde was.
En zie! het kindje, dat nog zoo zuiver en schuldeloos was als op den dag van zijn heilig Doopsel, verstond de taal van 't bloemeken: het sloeg zijn mager handje om de schoone bloem, plukte ze af en zoog er gulzig het sap uit. Aanstonds begonnen zijne oogjes te glanzen; de blauwe kleur zijner wangetjes miek plaats voor een frissche rood, en een zalige glimlach verhelderde het nu rustige gezichtje. Toen legde 't de bloem voorzichtig neer op het gras, en ging met zijne vroolijk-verwonderde moeder weer huiswaarts.
Maar toen gebeurde er een nieuw wonder: het gestorven bloempje verhief weer den kop, en 't hergroeide en 't herbloeide nog veel schooner dan te voren. Op ditzelfde oogenblik weergalmde het park van helder nachtegaalgeorgel, en, overgelukkig nu, luisterde ons bloempje naar het schoone lied dat de nachtegaal, eindelijk, voor hem dichtte:
Ja, nu mag mijn stemme klinken
en met vreugd uw naam bezingen,
lieflijk bloempjen Englentraan,
die door 't offren van uw leven,
toen ge dacht voor goed te sneven,
't rijk des heils zijt ingegaan!
In 't beoefnen van de liefde
werd de smerte die u griefde
omgezet tot zuivre vreugd.
G'hebt volbracht den wil des Heeren,
klinke luid nu, u ter eere,
't blijde lied der vooglenjeugd!
dat zij allen, ook de bloemen,
nu met mij, uw schoonheid roemen
Dat ze alom, in woud en velden,
ieder schepsel gaan vermelden
hoe gij 't puik zijt van den hof!
| |
| |
Hoe uw wangen schooner blozen
dan de frischste lenterozen,
die op aard' te bloeien staan;
hoe geen fonklen het kan halen
bij het glinstrend schitterstralen
hoe, door uwe zoete aromen,
zelfs het hert der oude boomen
nog vol vreugd gekoesterd werd;
hoe geen bloemenstam zoo slank is,
hoe geen bloemenhert zoo blank is,
als uw stam en als uw hert;
hoe gij lenig heen en weder
wiegelt bij des windjes teeder
zoenen; hoe uw lief gezang,
zachter dan een zomerregen
in 't fluweelen mos gezegen,
zilverhel door 't grasperk klangt!
Maar vooral, dat ze elk herhalen
hoe ze aan u een toonbeeld halen
van hetgeen de deugd vermocht;
dat ze zeggen en verkonden
hoe ge in 't offer hebt gevonden
't heil, dat ge elders vruchtloos zocht!
Arm. Van Veerdegem
|
|