‘Zeer verplicht, ja, een glas pompwater, o, als 't u belieft.’
Ik begon waarlijk te vreezen dat ik hier met een mensch te doen had, dat bekwaam was oogenblikkelijk te sterven. Ik schonk hem pompwater in; het dronk eerst een glas in eens uit en dan een ander in langzame, geregelde teugjes, elke drie minuten.
‘Dat is toch kolossaal warm vandaag, eerwaarde, sprak het: ‘wat doet het me aangenaam aan op uw frissche kamer.’
‘Ja, 't is heet, bepaald heet.’ (Ik had reeds gehoord dat ik een Hollander voorhad: daarom zei ik: bepaald). ‘En 't is wel niet erg benijdenswaard met zoo 'n valies op te stappen, ze lijkt er nog al zwaar uit.’
‘Zwaar is zij, ik heb nog al een keus mee, 'k zal het u wel straks uiteenzetten, ik zal die eer hebben. Maar zoo dadelijk kan ik dat niet uitpakken, 't is erg vermoeiend, u laat me toe een weinig uit te rusten? 't Is warm, kolossaal warm vandaag. Nee, voor iemand die op de baan moet zijn is 't niet heel plezierig. Die hitte pakt me op mijn borst. Maar daar kan ik nu ook niet mee doen wat ik wil. Laat me eerst een slokje nemen.’
Hij nam een slokje.
‘De dokter zei: Vlaars - ik heet Vlaars, eerwaarde - Vlaars, zei hij, je moet een ander leven aanvatten. Je moet. Anders kan 't met je noodlottig verloopen, terwijl je daar stilzit op je kantoor. De dokter kon het me op die tegenstellende spreekwijze makkelijker doen gelooven. Ik was namelijk notarisklerk en mijn aangroeiende dik lijvigheid werd beangstigend. Ge moet op reis, je moet 't land afloopen, je moet je bewegen, je heele lijf, je moet bepaald weg van je kantoor, anders moet-je, ik zal 't maar zeggen, anders moet-je dood. Maar als je rondloopt, dan ben-je gered. Zoo sprak de docter.’
Weer nam hij een slokje, ditmaal zonder voorafgaande verwittiging.
‘En hij zei nog, de dokter, dat ik 't moest doen voor