| |
| |
| |
[Nummer 17]
| |
Lizeken Achteruit
(Vervolg van bladz. 256.)
III.
LIZEKEN werd plots wakker. 't Was nog donker in 't houten huizeken, maar toch zag ze dóór de ruitjes dat het al dag was. Vader lag stil te kreunen.
Lizeken sliep in den diepsten hoek van de barak, aan het hoofdeinde van vaders groot bed. 'n Lange, lage houten bak, door vader zelf gemaakt met eenige planken van emballagekisten, ongeschaafd, stond er plat op den grond. Daarin 'n velerlei gescheurde strooizak met 'n slecht hoofdpeluw en eenige vodden, dat was Lizekens bed. Maar het strooi was door den langen dienst zoo danig gebroken en gemalen dat ze er zacht op meende te liggen.
't Was er donker in dien hoek, hoewel er reeds 'n smalle lichtstraal dóór de ramen kwam, 'n fletse straal, bezoedeld door de morsige ruitjes, die uitspatte op den wand, en den plaasteren Kruis-Lieven-Heer, boven vaders bed, met 'n blonden krans omgaf.
| |
| |
Lizeken bleef stil liggen, bang, want vader deed nu toch zoo raar. Tusschen z'n pijnlik kreunen in lag hij lastig naar adem te snakken. Bij het inasemen scheen het dat z'n borst ingedrukt wierd lijk 'n kapotte blaasbalg, piepend, en bij het uitasemen pruttelden z'n lippen alsof hij 'n pijp rookte. Sliep hij? Of lag hij lijk zij te staroogen? Ze wist het niet en dierf het niet te roeren. Enkel keek ze naar dat licht, dat zoo wonder binnenkwam en hangen bleef in 't midden van de plaats, als vastgeschroefd aan het raam. Het trok 'n vage streep op de grauwe zoldering, boven, en onder op den dooven vloer, schuins uitloopend naar den wand. Ze keek naar de stofkens die in den straal vadsig op en af zweefden, lijk flauwe sterrekens blinkend, en sneller dóór malkaar wemelden als er 'n windtocht tusschen de reten van de deur binnensloop. Ze trachtte eenige stofkens te volgen in hun grillige doening, maar dan kwamen ze aan de buitenlijn der lichtmassa en vielen weg in de donkerte. Toen scheen het heur dat die stofkens buiten het licht niet konden en teruggestooten wierden door de duisternis in het licht. Nu wilde zij ze ook eens rapper doen gaan, haalde diep adem en blies. Het hielp niet. Voorzichtig kroop ze overeind, steunend de handjes op de wanden van heuren bak. Het hout kraakte. Lizeken verschrikte en hield haren asem in, keek rond of vader niet roerde. 't Was allemaal stil, buiten het lastig asemen en pijnlik kreunen boven op het groote bed. Nu kon ze de deur zien aan 't ander einde van de plaats, afgeteekend met vage lichtlijnen, waar de dag tusschen de spleten dóórpriemde. Vóór vaders bed, op den vloer, lag 'n donkere plas, bruin, met om-end-om uitloopende lijnen en stippeltjes.
- Vader zal gedronken hebben en geklast, meende ze.
Ze zag nu ook het schapraai ken als 'n zware brok ondnidelike zwartheid, waar ze heur vijftien koekskens liggen wist,... ja vijftien goed geteld op heur vingers. De flesch wijn die de Pastoor voor vader meegebrocht had, moest daar ook staan, maar ze zag ze niet.
| |
| |
Het was nog veel te vroeg om op te staan, en ze was eraan gewoon dat vader heur voor was en wakker miek. Hoe zou dat nu gaan? En als vader nu 's erg ziek was - kon dat? - zou ze dan heel den dag bij hem moeten blijven? en niet meer mogen gaan spelen met Spits?
Hoe lang zou het nog duren eer het nu heelemaal dag was? Ze ging stillekens terug liggen, trok het versleten deksel ouder heur kin, en wachtte. Langs de bovenste lijn van vaders beddebak zag ze nu weer het kruisbeeld midden in 't licht. Het gedoornkroonde hoofd van den Christus hing zwart op de borst neer en verzwond in de donkerte van z'n eigen schaduw. De armen stonden spannend uitgerekt en de vingers naar binnen gekruld, als om die wreede nagels te vatten en los te wroeten. De beenen waren aan de kniëen overgebroken en hingen 't onderste boven, erbarmelik... Het wilde heur maar niet te binnen komen hoe en wanneer het ongeluk aan die beenen gebeurd was; ze zocht en dubde, en, eer ze 't gevonden had, doezelde ze weer in.
Toen ze opnieuw wakker werd was het volle dag. Dóór de geheele plaats lag er 'n éénvervig grauw licht, het licht van de droeve regendagen. De killigheid drong dóór het dunne dek, en Lize was het moe daar zoo stil te liggen. Voorzichtig kroop ze recht, trok heur ellendig kleedje weer aan, en stapte over de lage sponde. Ze bibberde van de kou en schrikte toen ze met heur bloote voetjes den nattigen grond genaakte.
Vader lag nog altijd te kreunen en te paffen, met z'n oogen half toe; en hij zag heel bleek. De plas nevens 't bed was bloed, dat zag ze nu, maar van waar dat bloed mocht komen kon ze niet raden. Hoog-rood bloed was het, op den grond gedroogd met donkere dikke klonters.
Nu eerst wierd ze voor goed gewaar dat er met vader iets heel ergs op handen was. Hem vragen of hij pijn had of hoe ze hem helpen kon dierf ze niet; hij miek heur bang met dat gedurig gekreun, en z'n half-opene oogen die zoo zwart stonden op dat witte gezicht. Ze zou dan
| |
| |
maar seffens weggaan... eerst bidden op heur knietjes vóór heur beddeken, nu niet hardop gelijk altijd, maar stillekens prevelend zooals in de kerk.
Toen doffelde ze vijf koekskens in heuren zak en, met heur holleblokskens in de hand, slenterde ze schoorvoetend naar de deur, trok voorzichtig, heel voorzichtig den grendel open, bang voor het minste gerucht, en vluchtte buiten.
Binnen bleef alles stil, behalve het zeer-doend gorgelen en paffen van vader Geerts.
Een killige mistregen viel aanhoudend, doorweekend de blonde aarde, glibberig makend de effengesleten straatsteenen. Die natte lucht dauwde koud op Lizekens haar en gezichtje, maar het deed haar deugd, want nu besefte ze hoe verduft en benauwd het binnen was...
Spits! Daar liep hij met kleine stapkens langs de muren, schooierig in z'n natten pels, lijk 'n versleten en verstooten trekhond.
Ze verkenden malkaar, als twee oude makkers, en de hond kwam op 'n drafken naar Lize. Zij streelde hem even over den kop en den rug.
‘Achter de kerk!’ zei ze toen, en Spits verstond het, liep nevens heur aan, wrijvend van tijd tot tijd z'n kouelik lijf tegen heur natte kleedje, om wat warmte te vinden. Zij sprak tegen hem, vertelde hoe aardig er vader uitzag, en welken schrik ze uitgestaan had. Hij hief nu en dan z'n ruigen kop omhoog en Lizeken las 'n zoo innig medelijden in z'n troebele hondenoogen, dat er heur hartje heel week van werd.
Algauw was alle verdriet geweken, toen ze samen overhoop rolden in het mulle zand achter de kerk. Het plein lag er doodsch en verlaten, tusschen den hoogen kerkmuur en den ouden volgeregenden zandkuil, allengs tot vijver gedegen met rustig dofglimmend water, lijk van ongeslepen glas.
Ze hollebolden over malkaar, tot Lizeken opsprong en 'n eind verder liep, opgevolgd door Spits. Op 'n zandhoop liet ze zich vallen en kraaide van de pret toen Spits,
| |
| |
hijgend van genot, op haar aansprong en heur aangezicht lekte niet z'n groffe tong; ze liet hem begaan in z'n hondenzotternij, tot ze 't allebei moe werden en Lizeken heur koekskens voor den dag haalde. De begeerige oogen van den hond volgden al de bewegingen van het meisken, toen ze een koeksken in de helft doorbeet; hij hapte gulzig het stuk dat ze hem toestak.
't Was 'n heerlik vriendenmaal. Toen alles op was, herbegon het zotte spel. Lizeken had ievers 'n drogen stok gevonden dien ze Spits liet besnuffelen en dan zoo ver wegwierp als ze kon. Terwijl hij op zoek ging achter den stok, liep zij zich verbergen achter 'n stutboog van de kerk. Toen was 't weer 'n uitbundig giechelen, als de hond met den stok tusschen de tanden op heur aanliep.
Zou Spits kunnen zwemmen? Zwaaiend met den stok, wierp ze hem eenige meters ver in het water. De hond sprong toe, maar hield zich in, drentelde wat op en af nevens den put, en wendde de kop naar Lizeken, als om te vragen: ‘Hoe ging het spel nu weer?’ heel onnoozel, of hij 't gelijk vergeten was. Neen, hij kon niet zwemmen en was bang van het water. Zij kon ook niet: ze had het toch nooit beproefd. Zou dat water diep zijn? Brr! ze griezelde bij de gedachte van daar in te gaan.
Spelens moe ging ze weer neervallen in het zand tegen den kerkmuur en Spits kwam z'n kouelik lijf vertrouwelik tegen haar aan vlijen. Ze nam z'nen kop tusschen hare handen en begon hem weer alles te vertellen. Al heur wee, dat ze zoolang vergeten had, kwam nu weer ineens op; ze voelde 't zitten wringen in heur keel, gelijk 'n prop die er niet uit wilde. En daar Spits haar zoo meewarig in de oogen blikte, borsten heur tranen uit en liepen nevens heur fijn neusken in heuren mond en langs heur kin, en druppelden op den goedigen hondenkop. Toen vertelde ze hem alles tusschen heur tranen door: dat vader nu heel zeker sterven ging en zou weggedolven zijn in 't kerkeputteken, waar hij nooit of nooit nog uit zou komen; en hoe bang ze was voor het weezenhuis waar ze dan zeker
| |
| |
henen moest, dat groot zwaar huis waar het zoo donker was en zoo stil, en zoo aardig rook, waar de kinderen allemaal in 't zwart moesten gekleed gaan, en op straat altijd op 'n rechte root loopen, twee en twee, dat ze daar niet meer zou mogen rond loopen en met Spits ook niet meer spelen. Veel liever zou ze bij menheer Pastoor wonen waar het zoo goed was, en later, als ze groot was, nonneken worden, nu dat vader toch sterven moest. Want daar was ze nu zéker van, héél, héél zéker. Gaan loopen zou ze, als ze naar 't weezenhuis moest.
Spits luisterde, luisterde met bei z'n ooren open, maar allengs, door de warmte die uit Lizekens jong lijf straalde overmand, dommelde hij in...
Zoo verleed de voornoen, en Lizeken begon den honger te voelen krieuwelen in heur maag. Ze zou dan maar naar huis gaan, hoewel ze nu zoo bang was van vader daar te zien liggen.
De noenestond viel in, en plots kwam er 'n ruchtige beweging in de lucht, 'n geroezemoes van menschenstemmen op de anders zoo rustige plaats. Barbeltje Vrancken kwam met haar grooten broer Mon op het verlaten pleintje geloopen, zoekende achter heuren hond. Vóór Lizeken bleef ze staan en, de handjes in de heupen, 't kopken met 'n echt zwierigen zwaai in de hoogte stekend, zoo dat heur blonde krullen in 'n lijzige kronkellijn over haar schouders vloeiden, keek ze verbolgen neer op dat vuil ding dat heuren hond, heuren Spits zoo onbeschaamd dierf meenemen. Duchtig bekeef ze 't bloode meisken, onvervaard omdat Mon erbij stond. Alleen was ze anders wel wat bang van die opgeschoten meid, maar nu broer daar was...
Lizekens gemoed schoot vol. Snikkend stond ze op, en Mon ontwijkend die daar zoo groote-menschachtig-onverschillig stond toe te kijken en haar terloops 'n schuinschen blik toewierp van 'k-zal-je-wat!... liep ze nevens 't water. Spits volgde haar op de hielen.
‘Daar, vuile loeder! riep Mon, ga u wasschen;’ en meteen schopte hij Spits dat het arme beest ettelike passen
| |
| |
ver in 't water terecht kwam. De plons deed Lizeken opschrikken. Daar lag haar eenige vriend te spartelen in doodsgevaar. Ze wierp heur holleblokken uit en sprong in den put. Het water speersde rond heur en ze zakte erin tot boven de heupen. De killigheid en het drukken van 't water rond heur buiksken ontrukte haar 'n korten kreet, maar algauw was ze den schrik meester. Zoo rap als heur vlottend kleedje het toeliet stapte ze dóór het water; 't zand dat ze met haar voetjes omwroette, kleurde 't nat strooigeel om haar heen. Plots begeeft de grond onder haren tred; ze verliest haar evenwicht en verdwijnt onder het gele water; nog 'n oogenblik steken haar handjes boven 't vlak, dat nog 'n tijd beweegt in de ongewone roering. Dan niets meer. Spits staat al op den boord van den kuil, van z'n ooren en z'n pels het nat af te schudden. Mon en Barbeltje riepen om hulp, maar het was te ver, niemand kon het hooren; en toen stonden ze verbaasd naar het water te zien of het wel waar was, maar niets meer kwam de bedriegelike effenheid van het vlak storen, en Lizeken Achteruit kwam niet weer naar boven.
Lang stonden ze daar versuft te kijken, tot Mon z'n huilend zusterken naar huis zond om hulp.
| |
IV.
Vader Geerts voelde genoeg dat het met hem gedaan was. Die bloedspuwing van verleden nacht deed hem klaar inzien hoe ver het stond. En 't deerde hem, nu al z'n Lizeken te moeten achterlaten, daar ze zoo onbeholpen en alleen staan zou, als 'n verschoppelinge in de kwade wereld.
Waar was ze nu? Van heel den dag had hij ze nog niet gezien, en de avond begon te vallen. Hem helpen kon ze niet, maar het zou hem toch 'n troost zijn, ze daar bij hem te hebben eer hij stierf. Want dien nacht zou het misschien gebeuren.
Langzaam verliep de tijd, en schaarscher en schaarscher drong het licht door de nauwe raamkens.
| |
| |
Hoorde hij ze daar niet zuchten? Wie weet? misschien zat het arme schaap daar al lang te krijschen. 't Was waar ook: hij had zoo lang liggen doezelen.
‘Lizeken!’
Hij hoorde z'n eigen stem niet meer dan in 'n dof geratel van z'n keel. Dat was het einde. Ons Heer moest hem dan maar seffens opnemen. Die zou alles wel ten beste keeren, Lizeken ten minste niet heel lang op de wereld laten. De menschen zouden blij zijn dat die verdrietige gehuren voor goed verhuisd waren. Ze zouden lachend zijn barak afbreken en alles verbranden in 'n groot vreugdevuur. Daar zouden dan de kinderen joelend ronddansen, om de assche van zijn bestaan. 'n Tijd zou die plaats dan nog leegstaan, droevig zwart, tot er andere menschen komen zouden en er 'n schoon huis opbouwen, rijke menschen die zijn arm bestaan zelfs niet zouden vermoeden.
Stond daar de dood niet vóór hem, en nevens haar, Lizeken? En wenkte z'n kind niet naar hem?
‘Ik kom, zoete lieveken!...’
....................
Het duurde lang eer ze Lizeken Achteruit vinden konden. Groote venten deden huil kloefen en hun zokken uit en stroopten hun broek hoog op. Zoo liepen ze heel den vijver rond, plonsend in het water dat vuilder en vuilder wierd. Maar in heel den omtrek lag ze niet. Dan polsten ze dieper in naar 't midden, tot één tegen heur lijfken aanliep en, diep bukkend, ze bij 'n eind van heur kleedje vatten kon.
Toen wierd ze op het droge gebracht, maar alle leven was eruit. Heur haar plakte tegen heur bleeke gezichtje en op heur heele lijfken kleefde 't gele zand.
Barbeltje Vrancken stond te snikken, heur rood bek reten wezentje weggeduwd tegen heur broers lijf. Angstig vroeg ze of ze nu niet in 't kot moesten, maar Mon suste haar, streelend heur natte kaken en heur blond haar, zeggend al-maar-door van neen, dat het de moeite niet waard was daar zooveel lawijd voor te maken, dat zij daar immers niets aan kosten doen, en dat ze nu maar naar huis moest
| |
| |
gaan. Maar ze dierf van hem niet weg. en hij vond het kinderachtig, te gaan loopen. Z'n naam zou misschien in de gazet staan, in volle letters: ‘Raymond Vrancken,’ en hij zou 'n beroemd man worden in 't kollegie. Toch was hij niet heel gerust, omdat er heel waarschijnlik 'n gardevil zou komen om hem te ondervragen, misschien wel mee te nemen, en hij wist hoe z'n moeder daar 'nen hekel tegen had.
De kommissaris met 'n paar agenten en twee deftige heeren in 't zwart kwamen 'n kort onderzoek doen. Dan legden de mannen Lizeken op 'n ladder en droegen ze de kerk om en de straat over, naar de barak.
Het was er al donker en ze zagen er niets dan 'n groote twijfelachtige plek, wit in de grijze deemstering. Met 'n godsdienstigen schrik bleven de mannen met het lijk in de deur staan, en men hoorde niets dan het plitse-pletsen op den grond van 't water uit Lizekens haar en kleederen. Tot één der kerels het waagde voorop te gaan tot dicht bij het bed waar de zeeldraaier liggen moest.
‘Nand, jongen, ge moet u onderwerpen aan den wil van Onzen Lieven Heer,’ meende hij opbeurend te zeggen, maar de woorden kwamen stokkend uit z'n keel, en hij kon niet meer voort, wijl de anderen angstig te wachten stonden naar wat er nog komen moest. Maar Nand roerde niet, en weer hoorden ze niets anders dan het stroelen van het water dat al 'n kleinen plas gevormd had onder de ladder.
‘Nand! wierd er geroepen, Nand Geerts!’ maar even roerloos bleef de witte schemering in de vale donkerte.
Toen kwam er iemand met 'n brandende petroollamp die 'n gelen lichtschijn wierp in de benauwende stilte. Nand lag daar op z'n bed, met marmerbleek wezen en halfgesloten, verglaasde oogen. 'n Vrouw betastte dat wezen; het was koud. Om den bleeken mond speelde er 'n zalige glimlach. Had hij dan zoo blije vizioenen gezien aleer te verscheiden?
De mannen legden het verdronken meisken op haar
| |
| |
beddeken in den boek en gingen zwijgend heen. Buiten zweepte 'n koude motregen hun in het gezicht. Ze klapten stil over al die ellende, en hoe Nand hun daar nooit iets van gezegd had.
Spits likte met z'n ruige tong de handjes en het koude gezichtje van Lizeken Achteruit.
Tegen de vuile ruitjes mierelde zacht de fijne motregen, triestig...
P. Placidus Eykens, Minderbroeder-Capucien.
|
|