| |
| |
| |
[Nummer 14]
| |
Oud Vlaanderland
II
Pytheas van Massilia,
of
Keltisch Vlaanderland.
't IS 't jaar 334 vóór Christus.
Op den deringgrond bij Wenduna, heeft Dutomar de Morien, - sedert zoo wat 50 jaar, bewonen de Morienen het land, - zijne woonhalle op eên paaleiland getimmerd; hij heeft van afstand tot afstand, staken in reeksen, paarwijze in den grond geslegen en daartusschen boomstammen vastgeleid, die hem eenen stevigen bodem, tot het vestigen zijner woonhalle verschaften.
De onderste wanden zijn van brij ken gemaakt die met mortel zonder kalk verbonden zijn. Op dit eenvoudig metselwerk rijzen palen, die 't rieten dak ondersteunen en 't vlechtwerk vatten, dat met leemaarde bekleed en al binnen, met breede witte en blauwe strepen gekleurd is.
| |
| |
Een afdak, achter de woning, rust ook op palen en beschut de landbouwgereedschappen van den keltischen boer...
Dutomar is een vrije boer, die deel maakt van den keltischen clan, van de geslachtsgouw, die de raad der ouderlingen beheert; hij bebouwt zijn aandeel op de gemeene akkers van den clan, met zijne slaven en eenige werklieden uit den nederigen volksstand en bezit vele kudden van runders, zwijnen en ganzen, die zijne herders in de bosschen weiden. Dutomar is rijk en machtig en behoort tot de edelen: vele andere, min voorname boeren, strekken hem tot ambacht, tot gevolg en genieten zijne bescherming.
***
Gaan wij in de woonhalle binnen en betreden wij den harden leemen vloer der vierhoekige ruimte, waar het licht, door de dunne vellen der vensters binnendringt.
't Is het uur van 't avondmaal en wie aanschouwen wij, rondom het tafelberd dat op schragen rust?
Dutomar zit voor: rondom hem, zitten op houten zaten, de leden des huisgezins, de gehuwde zonen met hunne vrouwen en onder de tafelgenooten zijn er die 't voorrecht der gastvrijheid genieten.
Wie is die man, met zijne zuidersche toga, zijne zwarte tintelende oogen, zijne fijne en voorname wezenstrekken en zijne grijze haarlokken?
Dat is de vermaarde reiziger, Pytheas van Massilia.
Veel heeft hij over den loop der sterren en de ligging veler gewesten ontdekt; hij is de eerste schrijver, die de Germanen genoemd heeft; hij heeft het gewaagd de kusten van den Oceaan en van de Noordzee te vervolgen en tot in de Baltische zee te dringen, waar men den kostbaren ambersteen haalt. Nu heeft hij te peerd eenen tocht door Gallië ondernomen en hij is te Wenduna aangeland, op de kusten der Noordzee, waar vernuftige arbeiders, hier en daar, zeewater over een stelsel van kleine baksteentjes gieten, om 't water te doen verdampen en 't zout te winnen, zooals andere volkeren 't zeewater over eenen hoop keien gieten...
| |
| |
Wie is die ouderling, met zijn lang, wit gewaad en den krans van eikenloof, op zijne blanke haarlokken?
Dat is een Druide en hij is in ijverig gesprek met Pytheas verslonden over de sterrekunde, over de noordster, wier plaats Pytheas waargenomen en bepaald heeft, over de macht der Kelten, die de wereld beheerschen, van aan de zuilen van Herkules, tot aan de kusten der Noordzee en van de uiterste palen van Ierland, tot op de boorden van den grooten stroom Ister...
Intusschen worden de gerechten, die in grijze, met strepenbanden versierde schotels opgediend worden, duchtig aangesproken; elk snijdt naar beliefte, van 't gezoden peerdenvleesch, 't gerookt spek en de gebraden ganzen, om de stukken op eene snede brood te verdeelen en de brokken met de vingers te nutten...
Bier brouwen de Kelten met gerste en esschenbladeren en de beker, een schedel met brons beslagen, doet van tijd tot tijd de ronde van de tafel.
Na het avondmaal, worden de gesprekken, bij 't licht der harsstokken, rondom den heerd voortgezet en Pytheas spreekt een oogenblik alleen met den Druide.
- Ik moet u een geheim mededeelen, spreekt de grieksche reiziger; ik ben in 't bezit van eenen gallischen bronzen halsring, die van binnen holde is. Tot mijne groote verwondering, was een opgerold stuk papyrus in dien ring verborgen, waarop in keltische sprake en grieksche boekstaven, het volgend bericht te lezen stond: ‘Ga naar Segovax den Druide, die in 't land der Morienen woont; hij zal eene bezwering lezen, die in deze oorkonde te vinden is; daarop zal een berg opengaan, die ook in deze oorkonde is aangewezen; onder dien berg, ligt er een groote schat verborgen’. Het overige was in mij onbekende runenteekens opgesteld: waar de berg ligt en op welke bezwering hij opengaat, kan ik niet lezen. Aanstonds heb ik mij op reis begeven om u op te zoeken, edele Segovax, en hier heb ik u eindelijk aangetroffen!...
- De berg is bij Chambla gelegen, antwoordt Segovax,
| |
| |
als hij het handschrift gelezen heeft. De bezwering zal ik zonder moeite uitspreken; groote offeranden moeten aan Lugos, den god van schatten en rijkdommen, van handel en nering opgedragen worden. Morgen, met het krieken van den dag, zullen wij vertrekken...
't Uur der nachtrust is gekomen: in wandverdiepen, achter gordijnen, staan de bedden: men slaapt op pelterijen en vederkussens en onder het deksel van kussens met ganzenpluimen en dierenhuiden ligt men warm uitgestrekt.
***
Segovax reist nu in de gewone kleederdracht der Kelten; zijn bronzen halsring, met allerlei kerven en teekeningen versierd, sluit met haken, die van knoppen voorzien zijn; draadwinden vertoonen de schijven der prachtige kleedergespen, die den mantel, op de linkerschouder snoeren en den gordel vastmaken...
Terwijl de reizigers op hunne peerden, langs de kronkelende wegen naar 't Zuiden trekken, zijn de Morienen bezig, met bronzen en ijzeren zikkels, de rogge en de haver af te snijden; alsdan worden de stoppels omgeploegd met de keltische kegge; de kleine ploegschaar en de smalle riester moeten kruiswijs den bodem omkeeren, die verder met de hurde, voor 't zaaien van 't winterkoorn, wordt gereed geleid.
***
Ten keltischen hove van Mandorix, te Chambla, worden onze reizigers gastvrij onthaald.
In 't heilig offerwoud, aan den zonnekant van den berg, zullen de slachtofferanden aan den god Lugos opgedragen worden.
Daar zij te middernacht moeten opstaan, om hun ontwerp uit te voeren, vinden zij het geraadzaam, het geheim aan Mandorix kenbaar te maken, om dan met hem den schat te deelen.
De offerstee vertoont eenen kring in de schaduw van eeuwenoude eikenkruinen en is met zware steenbonken afgezet.
| |
| |
- Recht een reusachtig beeld op van den god Lugos, gebiedt Segovax; omringt en omspant het met vlechtwerk en vult dit vlechtwerk op met de slachtoffers.
- In onzen clan, zijn geene plichtigen ter hand, om de bekleeding op te vullen, antwoordt Mandorix.
- Er kunnen altijd offers gevonden worden... Hebt gij dan geene slaven?...
Rondom het monsterbeeld, achter de gevlochten twijgen, worden onschuldige slaven van Mandorix vastgebonden.
Hoe de arme dutsen, bleek van angst, sidderen en beven, als de wreede wijman, met de laaiende fakkel, het wangedrocht nadert, om het met bijgeloovige tooverteekens, in brand te steken!... Hoe zij huilen, als de vlammen opstijgen en 't beeld met de menschenoffers verslinden!...
***
't Is middernacht!
Geen blad verroert in de stille zomerlucht; de sterren flikkeren zacht en schier onzichtbaar in den blecken maneglans.
Pytheas en Mandorix staan aan elke zijde van Segovax, in eene diepe holte, aan de zijde van den berg, die met bramen en struikgewas, dicht begroéid is en de grijze wijman in zijn blank feestgewaad, leest de geheimzinnige bezwering!
Conudtechim! zegt hij op 't einde.
Een donderknal weergalmt; de berg scheurt open en vertoont den ingang van eenen onderaardschen weg.
Druipsteenkegels, zoo helder als kristaal en zoo blank als elpenbeen, glinsteren aan de gewelven, waaronder de drie mannen, met eene heilige vrees bevangen, voorzichtig vooruitstappen.
Door smalle sluipgangen en ruime spelonken, bereiken zij eene groote zaal.
Daar staat eene koffer, met bronzen banden beslagen, te midden eene ronde van aarden kruiken en bronzen emmers!...
| |
| |
Nevens de koffer, op eenen steenklomp, zit een man, met eene groene, keisteenen bijl gewapend en in eene dierenhuid gehuld.
Pal, onroerbaar, vastgetooverd zit hij daar; zijne zwarte oogen glariën en kijken schuw, zonder dat een pinkhaar beweegt.
Stom van verbaasdheid, aanzien onze mannen dit schouwspel, doch welhaast overweldigen zij hunne vrees; met volle grepen ijdelen zij de vaten en vullen zij de drie zakken, welke zij medebrengen, met goudene klompen en goudene vaten, goudene halsringen en goudene armbanden.
Van tijd tot tijd, werpen zij eenen angstigen blik op den stommen toeschouwer, die ze sterreling en met grimmig oog beziet.
Met koortsachtig gebaar volbrengen zij hun werk en zonder de koffer aan te roeren, trachten zij met rasse schreden den ingang weder te vinden.
- Techam! roept Segovax uit en op dit enkel woord, sluit de berg, met een ijzingwekkend gebrom en schuift de neerhang van bramen en kreupelhout, op zijne vorige plaats.
***
Den volgenden dag voelen de beide Kelten haast geene aarde, zoo genoeglijk zwemmen zij in de wellust van hunnen rijkdom en wentelen zij in kunne oneindige schatten.
Maar is de gouddorst wel ooit voldaan? Zullen zij ook de schatten niet halen, die in de kist verborgen liggen?... Wat?... Indien zij den vreemden Griek van kant hielpen en hem van zijne schatten beroofden? Maar hij heeft het kostbaar handschrift, den onmisbaren tooversleutel in zijn bezit en eerst moeten zij met hem, naar den berg terug keeren.
- Wees op uwe hoede, meester, zegt Timon, de dienaar van Pytheas, in den loop van den dag... Ik heb zonderlinge redens vernomen, uit den mond der slaven van Mandorix.
| |
| |
Pytheas vermoedt welk gevaar hem bedreigt en neemt de waarschuwing in acht...
Hij heeft maar weinig lust om weder in den berg te dringen; hij denkt aan den terugtocht, doch de beide Kelten overhalen hem, om ook het overige van den schat te bemachtigen.
Eenige oogenblikken na middernacht komen zij aan, in de geheimzinnige zaal, wier prachtige gewelven het daverend licht hunner toortsen, in glanzende tinten weerspiegelen.
Als zij nu de kist vastgrijpen, om ze weg te dragen, weegt zij zoo zwaar dat zij niet roert; op eens beziet de betooverde man de drie ruststoorders zoo gruwzaam en zoo vereend, dat zij verschrikt de vlucht nemen.
Doch de gierigheid bedriegt de wijsheid en overwint den schrik.
- Met mijn zweerd, zal ik de kist in stukken kappen, roept Mandorix uit. Domme vrees!... De betooverde man kan ons toch met zijnen versteenden arm niet hinderen!
- Ik keer niet meer terug, spreekt Pytheas: wij zijn rijk genoeg... Meer begeeren, ware de goden lasteren en 't noodlot tergen!
- Zooals het u belieft, antwoordt Segovax, met verachting... Ik zal den schat met Mandorix deelen en door uwe lafheid, zult gij uw aandeel verliezen.
Terwijl de hebzuchtige wijman met Mandorix naar de zaal terugkeert, snelt Pytheas naar den uitgang.
- Techam! klinkt de oudkeltische roep in de stilte van den nacht en met een vreeselijk geloei, sluit de berg, om nooit meer open te gaan.
Pytheas scheurt de tooverrol en slingert de flenters in de bramen, wekt Timon, die de peerden breidelt en als de vogels ontwaken en de eerste zonnestralen in het teedergroen goudwaas van den dageraad vonkelen, naderen de reizigers van Massilia de grenzen van 't land der Morienen.
Altijd stroomt nieuw leven uit kiemende eikeisen kleine spruiten bedijgen tot reusachtige eiken; in hunne schaduw
| |
| |
wentelt het schilderschoon wandelpad, als een zilverband, aan den voet van den heuvel...
Als de storm buldert en de eiken geeselt, als de wind zijne oude zangen brult, hoort men in 't gedruisch van den stormwind, het gehuil der betooverde Morienen van den keltischen Kemmelberg!...
Juliaan Claerhout
|
|