Biekorf. Jaargang 21
(1910)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||
Oud VlaanderlandGa naar voetnoot(1)I.
| |||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||
Heden zijn de mannen op jacht; zij jagen de wilde ossen, welke in de wouden en de moerassen verkeeren, en waardoor de beek haren kronkelenden loop vervolgt. De vreemde koopman, die in het dorp aangekomen is, wandelt rond, tusschen de hutten, die hier en daar verstrooid liggen; daar de mannen afwezig zijn, kan hij vandaag zijne waren niet verwisselen. In goudrooden glans rijst de zonne in de grijsblauwe lucht, die in 't verschiet boven den heuvel tintelt, welke recht over 't dorp gelegen is. Voor den ingang harer hutte, zit eene vrouw, een groot stuk grijzen keisteen, op eenen wrijfsteen te slijpen. - Wat dunkt u van den klomp, welken uwen man gekocht heeft? vraagt de koopman... Hoevele splinters hebt gij eruit gekloven? - Drij, heer Dingo, antwoordt de vrouw. Dit stuk hier zal ik tot eene schoone bijl bewerken. Van de twee andere, zal ik dolken slijpen... Van de twee andere, kan ik nog een aantal messen en mijn man eenige pijlspitsen scherpen. Ik moet mij haasten. Mijn man heeft zijne steenen bijl verloren en zijne bijl in herthoorn verbrokkelt van dag tot dag. - Hoe is dit voorgevallen? - Hij heeft zijne prachtige bijl, naar eenen wilden os geslingerd; zij is in 't struikgewas gevlogen en ergens in 't modder eener beek verzonken... Onze mannen hebben geen geluk meer op de jacht... - Hoe zoo? Zijn zij niet altijd even rap om 't wild te vervolgen, even behendig om 't wild te schieten of te vangen? - Ja vlug genoeg, herneemt de vrouw; maar wat kan dat baten, als kruipdier en wormgespuis tegen ons spoken? - Waarbij komt dat? - Ik durf het niet luid zeggen, heer Dingo.. Onder ons gezeid, al die ongelukken komen over ons dorp, sedert dat de mannen opgestaan zijn, tegen Obanghi, onzen goeden hoofdman!... | |||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||
- Het is den eersten keer, dat ik als koopman uw dorp bezoek... Wat is er met dien hoofdman gebeurd? - Eenige mannen zijn uit haat en nijd tegen hem opgestaan.. Ze hebben geheel het dorp medegesleept en oproerig gemaakt... Dan wierd de hoofdman als slaaf aan vreemde kooplieden verkocht. Nu spijt het hun, onder den dwang van Potang, den nieuwen hoofdman!... Eene andere vrouw verschuift het dierenvel, dat aan den ingang harer hutte, tot deur dient, steekt het hoofd uit en roept: - Kiwa, hebt gij geenen rieten steel om eenen pijl te maken? - Ja, antwoordt de vrouw met dewelke de koopman daar spreekt.. Ik heb er nog eenige... Ik kan u eenen leenen. - Ik ben verwonderd, herneemt nu deze vrouw welke den rieten staf bekomt, of het mij lukken zal... Ik heb het reeds zoo dikwijls beproefd. Mijn man beschimpt mij altijd, omdat mijne pijlen slecht gemaakt zijn. - Ik zal u helpen, spreekt de koopman... Zie hier, met mijn mes, snijd ik eene spleet... Waar is uw pijltop? Gij hebt hem lang en nootvormig gescherpt... Ook goed... Doch met vleugels, als weêrhalen, houdt hij toch beter... Zie hoe ik hem in de spleet vastmaak.. Waar is uw pek? Geef mij eene zenuwpees... Zie eens nauwkeurig, hoe ik de pees in het vet dop en ze alsdan rondom den pijltop wind, om het steentje aan het riet vast te maken. - Ja, ik zie het; maar 't slaat ons al tegen, sedert eenigen tijd... - Hoe zoo? - Al de ongelukken komen over ons, sedert dat Obanghi weg is... Hadden onze mannen hem weder... Ze zouden hem op hunne handen dragen... - Uwe hoofdman ziet er toch goed uit, zegt de koopman; wat hebt gij over hem te klagen? - Dat ware te lang en te gevaarlijk om te vermelden, wedervaart de vrouw; vraag het eens aan de mannen en ze zullen u wel bescheid doen. | |||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||
Dan stapt de koopman verder. - Hoe is de oogst gelukt? vraagt hij aan eene andere vrouw. - Tamelijk, antwoordt de vrouw.. Kom eens binnen, ik zal u mijnen voorraad toonen. De koopman treedt in de hut; de vloer van gestampte leemaarde, ligt twee, drie voeten dieper dan de bodem van het dorp; de wanden der hut bestaan uit boomstammen, die in eene ronde geschikt zijn en al boven elkander vervoegen, om eene kegelwendige hut te vormen. Al binnen zijn de wanden met leemaarde bestreken en met eenige gele en roode strepen beschilderd; al buiten zijn zij met riet en strooi bedekt en al onder met graszoden dichtgemaakt en vastgeleid. Nu toont de vrouw haren voorraad koorn, die in kruiken staat; strepen van duimprenten en wolventandkerven versieren de kruiken, die van bruine aarde, met steengruis vermengd, gebakken zijn... De vrouw giet het koorn op den ligsteen; dan grijpt zij den beweegbaren handsteen en wrijft hem weg en weder, om het graan te verpletteren en te malen. Aan de wanden der hutte, hangen werktuigen en wapens.. - Uw man is wel voorzien, spreekt de koopman... Hier zie ik eene schoone bijl in herthoorn... Hij heeft erin gelukt, eene opening, door den herthoorn te booren, om den steel erin te steken... Hier is een prachtig mes, in doorschijnenden keisteen... - Met eene fijne zenuwsnaar, heb ik dit mes aan de handhaaf vastgebonden, zegt de vrouw, 't is een zwaar stuk arbeid geweest... Andere vrouwen zijn bezig met huiden te reeden van herten en wilde ossen, welke men op de jacht geschoten heeft, of vellen te schrepen van schapen, geiten of peerden, welke de jongsteentijdsche lieden kweeken... Zij schrepen ze met ronde keimessen en overstrijken ze met ribben van ossen of peerden.. | |||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||
Weken op weken kloppen en kleunen, wrijven en slijpen, reeden en schrepen zij aan denzelfden arbeid..
***
Nu wêerhelmt vrolijk hoorngeschal in de paden, welke het woud doorkruisen, die rondom het dorp gelegen zijn en de mannen komen terug van de jacht. Op hun hoofd zwaaien zij de bonte vederbossen die in hunne donkere haarlokken gevlochten zijn; veelkleurige tooverteekens zijn, op hun bruin gelaat geschilderd, op armen en beenen ingedrukt: hunne zwartachtige oogen zien er wild uit in dit ontsierd aangezicht; snoeren van wolventanden hangen aan hunnen hals en, kleederen van dierenvellen met zenuwsnaren genaaid bedekken hunne beenderige lidmaten. Tot welk volk zij behooren, welke vóórindogermaansche taal zij spreken, is onbekend, doch hunne ronde koppen, hunne bruine wezenstrekken, hunne sombere oogen en hun donker haar vertoonen wellicht eenig mongoolsch verwantschap.. Dingo verwelkomt de jagers, die elk met hunnen buit geladen, naar hunne hutten trekken; het vleesch zal hen spijzen; de herthoorns en de beenderen zullen hun bijlen, houweelen en priemen verschaffen; 't merk der beenderen zal hun geliefkoosd voedsel uitmaken. Wederom dreunen de klanken des hoorns van den wilden os boven het dorp, om de stamgenooten tot het spel te dagveerden en wilde vreugdekreten weêrklinken om de uitnoodiging te begroeten... Vrouwen en kinderen loopen naar de opene plek in het bosch, om de spelen te aanschouwen, waarin de mannen naar de prijzen zullen dingen, eenen steenen bijl of eenen fijnen pijltop. Ze schieten met den boog, naar eenen boekboom en de scherpe pijlen doorbooren de gladde schors. Mingo, de zoon van den hoofdman, zegeviert in den wedstrijd en heeft den boom, van op den versten afstand getroffen. | |||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||
- Op uwe reizen, hebt gij ook wel aan spelen deelgenomen? vraagt Siwang, een ouderling, die over 't spel, als rechter bestemt. - Ik ben in 't spel niet gansch onhandig, antwoordt Dingo, de koopman, terwijl hij den boog grijpt, dien Siwang hem aanbiedt en plaats neemt om te schieten. - Van zoo ver, zult gij het doel niet treffen, roepen eenige mannen. Dingo spant den boog; suizend vliegt de pijl door de lucht en de scherpe top snijdt diep in de peel van den boomstam. De mannen juichen en nu vangt het spel aan met de zware steenen, welke men opheft en om ter verst slingert. Met flinken arm en statigen zwaai, werpt de koopman, die met Mingo worstelt, den zwaren steen en tegen hem moet Mingo den strijd opgeven, evenals in 't werpen van de keisteenen werpspies naar het doel. Mingo wordt nijdig; hij kan zijne afgunst niet verbergen. De stamgenooten hebben zijne pogingen met luide kreten toegejuicht en nu moet hij voor eenen vreemdeling onderdoen en zijne eer van eersten en behendigsten speler verliezen! - Den laatsten kamp zullen wij aangaan, mort Mingo; de loopstrijd zal over ons beslissen... De renbaan is met hinderpalen bezet en de snelloopers moeten ook in het springen, hunne spierkracht en hunne vlugheid doen blijken. Velen zetten uit; na eenigen tijd, begint hier en daar een looper voor eene hinderpaal te wijken en welhaast zijn de vlugste loopers en de flinkste springers aan het hoofd: allen vooruit, wipt Mingo, met krachtigen sprong, over de hoogste touwen, die tusschen de boomen gespannen zijn. Nog eenen zwaren sprong zal hij wagen, over de laatste hinderpaal, welke men zelden of nooit overwint; met vonkelend oog, aanschouwt hij de afmetingen; met jagenden boezem, neemt hij den korten haal, maar terwijl zijn | |||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||
voet blijft haperen en dat hij in 't gras rolt, springt de koopman met zwierigen wip over de touw en zegeviert onder 't woest geroep van de jubelende menigte. Mingo kan zijnen toorn niet bedwingen; hij grijpt de steenen bijl van eenen zijner makkers en nadert den vreemden koopman, met dreigend gebaar. Eer iemand hem kan tegenhouden, verheft hij den arm, om met het vreeselijk wapen, zijnen tegenstrever het hoofd in te slaan. De vreemde koopman, die de gebaren van zijnen vijand gezien heeft, wijkt met den rug tegen eenen boom, rukt de tooverteekens af, die op zijn aangezicht kleven en roept uit: - Mannen!.. Ik ben Obanghi, uw hoofdman! De vreemde kooplieden, aan dewelke gij mij verkocht hebt, hebben mij goed behandeld en mij mijne vrijheid terug geschonken.. Indien gij mij haat, indien gij met uwen nieuwen hoofdman, gelukkig en voorspoedig zijt, slaat mij dood.. Is het anders; betreurt gij mij; zijt gij weder, mijne trouwe mannen, mijne dappere strijdgenooten, zoo erkent uwen hoofdman, die u veel wild op de jacht en veel koorn in den oogst zal verschaffen! Eenige mannen hebben reeds Potang en Mingo gevat en buiten verweer gesteld. Luide toejuichingen onthalen de woorden van Obanghi en met zegevierenden tocht, wordt de hoofdman naar het dorp geleid, waar tot laat in den avond een groot vuur laait, tusschen de spookachtige schaduwen der dansers, die in den rooden gloed, met zwarte schemeringen op de wanden der hutten wemelen... Juliaan Claerhout |
|