Biekorf. Jaargang 21
(1910)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
[Nummer 5] | |
Een nagelaten schrift
| |
[pagina 66]
| |
een professor, maar het onnatuurlijk tegenovergestelde komt ook niet zelden voor. Ik ben toch niet wreed en het spreekwoord zegt: ‘Den Frechen ist die Welt’Ga naar voetnoot(1). Waarom gebeurde het niet met mij, ja waarom? Dan zou ik ook geen twintig jaar en twee maanden lang namiddagklas moeten gehouden hebben. In mijn schrift van gisteren heb ik dit punt vergeten aan te raken; het mag echter geenszins onvermeld of ongelaakt blijven. De winternamiddagen bedoel ik hiermede ook, maar vooral de gevreesde achternoenen in den zomer. Ze zouden moeten botaniseeren, wandelingen maken, kunst-uitstapjes toelaten, enfin, ik weet niet wat, maar in alle geval dát niet, neen, dat niet!Ga naar voetnoot(2) Ik heb me onlangs laten gezeggen dat men in Duitschland het te-veel der klasuren in de Real en Gymnasien en de onvermijdelijke lichamelijke, dus ook verstandelijke loomheid, heeft ingezien en de namiddag-klas er afgeschaft isGa naar voetnoot(3). Mijn volle overtuiging is dat Duitschland hierin nog eens gelijk heeft: Germania docet. Bij de eerste gelegenheid wil ik me daar eens van vergewissen in Duitschland zelf. O die allerliefste namiddagen in Mei, Juni en Juli! Ik ben een kind der landnatuur en ik hunker zoo naar de schoonheid ervan... Ik wou als weleer zoo graag op het donzige mos liggen luisteren naar den geheimzinnigen fluisterzang der slanke dennenkruinen, waardoor het speelsche zonnelicht wiegelt en blakert; ik wou gaan tusschen blauwbloemige vlasgaarden, wijd-uitdeinende, suizende korenvelden vol vogelengefladder, vol krakende rijpheid, vol openspelende klaarte en toegolvend donker; zoo hartstochtelijk wou ik soms gaan door de geurige hooiweiden, door de rood en geel en wit en blauw en purpergestipte beemden, langs de hoeven met het kleurig, malsch | |
[pagina 67]
| |
ooft op hun boomgaarden en de werkmanshuisjes met hun hooge, ronde heliotropen onder het afdak. O, laat me dagelijks slenteren door de heerlijke, stille achternoenpracht, onder den ruimen, blauwen hemelkoepel waarin de onzichtbare leeuwerikjes hoog te zingen hangen; laat me zoo slenteren tot de lucht haar mollige fluweelkleur krijgt en de zon uit het Westen haar eindeloozen glansgloed uitslaat over het wijde, mooie land.... Het zou volstaan dat ik vrij was in die namiddagen en buiten de zwoele, benepen klasmuren; in den voormiddag kan ik er nog tegen op. Ik ben geen mensch om in de stad te wonen. Het zou me wel niet noodig zijn dat mijn huis zoo wonderschoon gelegen is als ‘het Lijsternest’, waar ik eens ben geweest en zoo goed werd ontvangen, maar leefde ik nu toch maar ergens in de open natuur! De jongens zijn overigens dezelfde niet meer als in mijn studententijd of zelfs in mijn eerste professorsstadium. Men zal me deze meening niet afpraten. Toen wij schoolgingen, waren wij verlekkerd op alles wat schoone kunst betrof en als onze leeraar zaliger een uitgekozen keurstuk van schrijvers ter verpoozing voorlas had men een muis hooren loopen. Hoe anders is het nu: om denzelfden uitslag eenigszins te bekomen, zou het moeten sport-literatuur zijn. Die knop alleen kan de lichten van hun begeestering nog openduwen. En toch kies en lees ik goed. Nu, dit zal ook maar een tijd duren. Violenta non durant. Het romantische is uit de hersens onzer jeugd, en dat lijkt me jammer, maar wederkeeren zal hetGa naar voetnoot(1). En met hun vlaamschgezindheid zijn ze vlak af onredelijk. Ze maken u niet alleen verdacht, maar ze vallen u brutaal aan. Neen, een leeraar kan daarin geen juiste meening en geen juiste handeling nog hebben. 't Is nooit wel en nooit genoeg. Als ik bedenk hoe 't vroeger maar ging en hoe we toch zwegen! Wel zou ik eens willen weten hoe 't mij aan flamingantisme nog schort. Om de liefde Gods, als ik nu | |
[pagina 68]
| |
ook niet meer voor een vlaamschgezinde mag doorgaan, wie of wat of hoe moet je dan zijn opdat je hun haat niet meer oploopt? Ah! die oproerige ‘Vlaamsche Vlagge’ uit West-Vlaanderen, aaah! Heden avond gevoel ik me echter niet zoo erg kwaadgeluimd als gisteren. Ze hadden 't mij gisteren ook al te bont gemaakt met hun openbare verveling binst mijn toch klare en aanbelangende uiteenzetting van de rederijkerskamers. Kan ik altijd van de modernen spreken? Mag ik? Ik wil ze niet kleineeren, maar is 't dan genoeg een moderne te zijn om een groote te zijn? Vandaag echter was alles naar wensch, al was het fransch gedurende mijn onderricht over het provençaalsche Felibrige. Mogelijks was 't een eerherstelling. En ik weet niet hoe zoo plots nu de bekoring om ook eens de keerzijde der medalie te bekijken in mij opkomt. Ik zeg bij me zelf: houd maar op met die jeremiade die ge nog onder den indruk der ontmoediging van gisteren weêral begonnen hebt en blijf nu eenmaal zoo zwartgallig, zoo overdrijvensgezind niet. Toch aarzel ik en vind het zoo gek in mijn arm leven iets anders te willen zoeken als redens tot moedeloosheid, om geen sterker woord nog te gebruiken, ik vind het zoo gek, zoo gek. Ik zit toch hier, hier, reeds 20 jaar, ingekerkerd, beroofd van alle zielsverheffing. Het had zoo licht kunnen anders en beter zijn. Hoe is dat versje van Al. Smith weeral? Ha! zoo: I rot upon the waters when my prow
Should grate the golden isles.
Wat nu? Neen, een begoocheling is het niet. Zelfs wil ik er nog aan toevoegen dat ik er nog de treurige, angstwekkende gevolgen van draag, voelbaar door me zelf en hoorbaar voor andere: zwakke borst, zwakke longen, zwakke keel. Bepaald kan ik er niet toe besluiten mij aan 't juichen te zetten. Ik zal mij dus best dezen avond van verder schrijven afhouden en,... natuurlijk werken verbeteren. | |
[pagina 69]
| |
Woensdag, 27n Januari 1909.Zaterdag l.l. stak een knaap mij een boek toe, waarvoor hij de toelating tot lezen vroeg. Het was een duitsch en bevatte twee verhalen: ‘Ein Kreuzweg, Eine Bettlerin’, beide oorspronkelijk geschreven in het tjeeksch door Heinrich Baar en vertaald door J. Vondrák (Pustet, 1904). Daar ik het niet kende had ik het eerst te onderzoeken. Welk een blijde, heilzame verrassing! ‘Ein Kreuzweg’Ga naar voetnoot(1) liet me zoo wel inzien dat het priesterlijk ministerie lang niet altijd suiker en honing te natten geeft, en dit heeft me een goede dosis tegenvergift bezorgd op het vergift dat weleer de lezing van Sheehan's ‘New curate’ gedistilleerd had in mijn hartebloed. Ik heb ‘Ein Kreuzweg’ pas geeindigd (‘Eine Bettlerin - minder ad rem - heb ik eerst gelezen) en ik voel thans zulke berusting in mijn lot dat ik het wel eens wil wagen mijn professorsstand optimistisch op te nemen. Indien het niet aangaat, is er geen draad bij gebroken. Is er iets wat met mijn schrift van verleden week strijdt, dan geloof ik dat de indruk van dezen avond de objectieve waarheid meer nabijkomt. Achter mijn rug ronkt mijn stoof. De stores zijn neêrgelaten. Op mijn kamer is het warm en stil, zoo gezellig in de eenzaamheid. Buiten is het winterweder: de grond ligt hard bevrozen en nu klettert een verwoede hagelbui tegen mijn ruiten. Zeker en vast moet ik door dat weder niet. Moet niemand er door? Wie weet of nu geen kapelaan op weg is of moet misschien wel een uur ver, naar een stervende? In mijn verbeelding zie ik er meer dan een door de gure koude en de ijzige hagelvlagen opstappen. Hij kan er een borstaandoening bij opdoen als Georges uit ‘Ein Kreuzweg’, hij kan ervan doodgaan: de menschen zullen hem bewonderen tot hij wordt begraven, men zal op hem een schoone lijkrede uitspreken, maar weenen zullen zijn vader en moeder, zijn broeders en zusters over | |
[pagina 70]
| |
hun vroeg ontrukten lieveling, waarvoor zij gedurende de lange studiejaren alles hebben uitgespaard, weenen, jaren lang. Intusschen voel ik mij hier huiselijk en ja, gelukkig. Laat me nu maar kiezen tusschen beide bedieningen. Aarzelen zou ik niet. Een kapelaan beklaag ik zelfs meer dan een bewaker: deze heeft het lastig, jammerlijk lastig, en dat ik het niet ben, bewijst weêral ten gunste van mijn staat. Verder vergelijking valt steeds ten mijnen voordeele uit. Ik vertrek van dit standpunt: de mensch is een sociaal wezen. Dit vat ik op in een ruimeren zin dan een eenvoudige toenadering; gestudeerde lui hebben ook behoefte aan gedachtenuiting en -wisseling. Welnu, op de meeste dorpen kan men deze aangeboren zucht niet voldoen. De menschen zijn den dag door aan 't werk en wat de moeite waard is begrepen te worden begrijpen zij niet. De pastoor is oud of maakt door gedurig beroep op zijn ondervinding uw mededeelingen waardeloosGa naar voetnoot(1). En de dagen zijn lang, zelfs in den winter, voor de kapelaans en de avonden zonder einde. Niemand komt er, of zeer zelden. Professors integendeel hebben onderling, blij gezelschap: quam bonum et quam jucundum habitare fratres in unum! Zij krijgen bezoek, zelden te weinig, en daar de bezoekers weten dat hun leven gewijd is aan wetenschap en studie, hebben ze 't ook meest over even hooge onderwerpen. Een enkele ken ik die uitzondering maakt: als hij me met een avondpraatje komt ophouden, dan weet hij in volle overtuiging te zeggen dat het niet geschikt is de gazet te lezen of eenig ander werk te verrichten met een dier lange steenen pijpen van Gouda die ik aan mijn kamerwand heb opgehangen, hij houdt eraan mij te verwittigen wanneer we in de zes donkere weken komen en wanneer we er door zijn, verklaart me dat de winter heel ver achter staat bij den zomer | |
[pagina 71]
| |
onderGa naar voetnoot(1) opzicht van temperatuur, zoo ver dat men 't haast niet zou kunnen gelooven. Zou ik mij ergeren aan dergelijke aankondigingen? Volstrekt niet, ik mag ze wel. Ik verkies die beslist nog bij de schuchtere sprakeloosheid die uw dorpelingen in uw tegenwoordigheid veelal aangrijpt, heer kapelaan. Wel lijdt het nazien mijner werken er wat door, maar ik moet waarheidshalve toch bekennen dat ik daarin door de oefening tamelijk rap gevorderd ben. Welk een genot overigens voor een gestudeerd en hoogerstrevend mensch de jonge geesten te voeden met kennis en de jonge harten met ideaal! Wat kan het halen bij de gelukkige voldoening van een professor de jeugd aan te belangen en te begeesteren voor iets dat hij zelf liefkoost en dat met de substantie van zijn innerlijk wezen is vergroeid? Hoevelen heb ik er de wereld ingezonden met mijn droomen en betrachting, met edel karakter, tot wiens vorming ik het on waardig doch gelukkig werktuig was, met diep-geankerde gehechtheid aan hun geloof, en hun land! Niet bij allen, maar bij velen, ja, inderdaad bij velen vond mijn woord weêrklank. En op wien dan valt daarbij de belofte: ‘die er velen onderwezen hebben, zullen schitteren als sterren aan den hemel’, ja als sterren? Neen, ik mag niet veralgemeenen wat Donderdag gebeurde; 't is toch ook niet zoo geestig student te zijnGa naar voetnoot(2), en de groote hoop acht me en heeft me lief, dat weet ik. Andere pleitredenen heb ik nog. Het is een gekend feit dat alwie niet meer jong is, tracht maar de begoocheling van een nog bestaande jeugd. Niet alleen de dichters, maar alle menschen zijn zoo. Een gunstiger midden om die illusie te houden is ontegensprekelijk het collegeleven. Slechts dan als ik in mijn spiegel kijk en bij uitzondering als Donderdag der verleden week, treft mij de onloochenbare waarheid en denk ik er op dat mijn | |
[pagina 72]
| |
hair grijs wordt. Gewoonlijk echter is de invloed van den omgang met jongelingen en jonge collegas - de oudste na mij is maar vier en dertig jaar - benijdenswaard Mogelijks zou het met mij in zekere mate wel worden als met het koningskind uit het sprookje, waarvan ik in mijn jongenstijd las: door behoedzame schikking van zijn ouders mochten alleen jonge, frissche menschen het benaderen, maar toen het pas volgroeid was kreeg het eens bij toeval een oud sukkelmensch te zien en van dan af werd het ongerust en recht ongelukkig. Dit natuurlijk met gewijzigde en verzachte omstandigheden voor mij, maar toch.... O, en heb ik de verlofdagen, de alles overtreffende verlofdagen niet? Een negatief voordeel, zal men op werpen, een niet-geldend bewijs voor mijn stelling. Inderdaad het schijnt al weinig aan te hebben zich als leeraar gelukkig te achten juist dan als men het eigenlijk niet is. Soit, maar de zaken dienen opgenomen als zij zijn. De mooie, de zalige verlofdagen! Vooral de zomersche! De kapelaan van mijn geboortedorp schudt me de hand met den wensch: ‘goede reis!’ en het gewoon verzoekje: ‘nu en dan een printkaartje afsturen, als 't u belieft’ en spreekt eenige woordjes over den tijd toen hij zelf lust had op reizen. Dit laatste is enkel een gedwongen voorwendsel, ik weet het. Kon hij maar los! ‘Kon ik maar los!’, zoo zucht hij dan ook heimelijk telkens het mij beliefd heeft hem een printkaartje af te sturen uit de schoonste landen van Europa, met dicht ineengedrongen lofwoorden over het reisdeel dat reeds af is en juichende voorafspiegeling van het morgen of overmorgen aan te vangen vervolg. Ah! de verlofdagen! Voorrecht van een gering aantal begunstigden! Neen, zoo afgrijselijk zal mijn leven wel niet zijn! Laat me maar gelooven dat het ermede is als met dat van anderen; ik houd het er voor dat Longfellow gelijk had te schrijven dat net als in de natuur in het bestaan van elk ‘some days must be dark and dreary’. Dit is gemakkelijk, doch daarom niet minder goed engelsch, meen ik. Donderdag schreef ik over de wreede obsessie van de | |
[pagina 73]
| |
verbetering der jongenswerken. Zeker is en blijft het vervelend, neêrdrukkend, ontaardend. Noodzakelijk is er eenvormige opvatting en ontschakeling in hetzelfde onderwerp dat aan de heele klas wordt opgegeven. Om dit te vermijden en omdat er tevens meer nut in steekt, vind ik het goed somtijds de keus van een onderwerp toe te staan. Dan wordt het heel anders. Ik kan me soms verkneukelen in het nazien ervan, geloof me vrij Het, blijkt me dan duidelijk dat mijn lessen voor sommigen althans belang aanhadden, dat ik liefde verwekt heb voor hetgeen ik bemin. Ik sprak niet in de woestijn, dat verheugt mij. Wat de overige werken betreft, deze kunnen ook een zeker eigenaardigheid hebben die zij anders missen en ik heb toch aan bijna alle wel genoegen, al staat me soms iets tegen de borst. Zie, ik heb gisteren zoo'n pak uit de rhetorika en dichtersschool verbeterd. Het ligt hier nog. Een overzicht als dit is een echte jongensstudie. Ik heb ze gerangschikt. Mijn overzicht zal misschien wat lang zijn maar ik schrijf dit toch alleen om 't genot mijn eigen meening en gevoel eens uit te drukkenGa naar voetnoot(1). Eerst de kleurloozen: hiertoe behooren de onbegaafde en ook de luie jongens. Geen initiatief, geen krachtinspanning. Hun opstel gelijkt treffend op stukken uit de bloemlezing ofwel op vroeger door mij opgegeven onderwerpen. Het zijn allen slaafsch nagemaakte dingen. Ik deel ze mede: ‘Schaatsenrijden’, waar benevens tal van andere door HasebroekGa naar voetnoot(2) verstrekte kenteekenen, natuurlijk gewag wordt gemaakt van een hier echter lossen duffel, van een hier toch witte bouffante om den hals, van gladgewreven schaatsen, verder van vlerken (Hasebroek schreef: wieken) van een vogel enz.; ‘Een Marktdag’, waarvoor Hildebrand dien ongelukkigen Piet zoo onge- | |
[pagina 74]
| |
past te hulp kwam, aangezien er hier veel te veel boeren ingezeept worden en veel te veel kaas verkocht, precies als in 't verre Alkmaar;Ga naar voetnoot(1) ‘Morgenwandeling’, waar de oogen en het hart van den schrijver ook baadden in dezelfde natuurschoonheid als weleer Gezelle's en waarin een stuk, let wel op, trochaïsche verzen voorkomt, echter niet op het kruis, daar hij ervan bewust was dat hij geen lijkstoet mocht onderstellen, wel op den leeuwerikGa naar voetnoot(2); ‘Op het strand’ en ‘De Hoop’ de eerste een vermomde titel van een vroeger door mij opgelegde beschrijving: ‘la Mer’, de tweede een verkorting van de weleer gemaakte verhandeling op het Vondelsche vers: ‘Want tijdig sterft hij die niet meer te hopen heeft’, beide nochtans met de eenige verdienste van een behendige omkeering in de ontwikkelingspunten. Die twee luierikken! Maar kunnen ze er wel iets aan doen? Ik moet wel lachen met hun goedbedoelde poging. Dan de materialisten, de toekomende bons vivants. Weinig afgetrokken beschouwingen, wel concrete bewijzen, praktische gevallen. Geen nagaande ontleding, wel aannemen en aanstippen van werkelijkheid en feiten. Geen jacht of zindering in den stijl, wel meestal een traditioneele vorm. Zoo heb ik ontvangen: ‘De Slaap’ met zijn onafweêrbaar opdringen, zijn noodzakelijkheid en de gezondste wijze van beoefening (alleen in uw bed, Jan, hoor!); ‘De Gezondheid is een kostbare schat’, getoond a contrario en dan de gebruikelijke voorzorgsmaatregelen; ‘De Tabak’ en ‘Het kaartspelen’, met een minder of meer geschiedkundige inleiding, een bespreking van hun veelzijdig nut en zelfs een slot-aanwakkering. Er gewerd me ook iets over ‘Het sport’, een enkel werk, tot mijn verwondering. Daarna de rij der teergevoeligen. Stille, dikwijls melancholieke onderwerpen; liever een zonondergang dan een | |
[pagina 75]
| |
zonopgang, liever een manenacht dan een zonnedag, liever de smart dan de vreugde. Het is de ‘zwarte tijd’ der jeugd. Veel teergevoeligen schrijven in gebonden stijl, somtijds met verdienste, als ik zelf weleer, ach ja! Zulke werken zijn niet de minst talrijke uit mijn pak; dit slag van geesten vermenigvuldigt zich aldoor. Ik gis dat de invloed der modernen zich zoo openbaart op het jonger geslacht. Ik kreeg: ‘Nabetrachting op het verlof’, deels poëzie, deels proza, waar de schrijver vooral uitwijdt over de Nieuwjaardagen, wier genot hij beweent en over de schooldagen, wier last hij eveneens beweent; ‘Kloostergenoegens’, proza van Victortje wiens heimelijke bewondering voor Montalembert's: ‘Les Moines d'Occident’ en voor enkele gebloemleesde toch wat dionysische brokken uit Verhaeren's: ‘Le Cloître’ ik overigens ken, met een ware verzuchting naar een afgezonderd leven van gebed en beschouwing, bij voorkeur in een landsche abdij, ver van 't kleinzielig en woelig gedoe der wereld; ‘Grootmoeder’, proza vol sehnsucht naar den kindertijd met zijn bekoring van grootmoederlijke zeisels; ‘Begrafenis van een vriend’ en als een vervolg ‘Op het Kerkhof’ door een anderen student, twee poëziestukjes, die, behalve eenige stopwoorden en wat te veel zinsneden met ‘ach!’ voorop en een uitroepingsteeken aan 't einde, goed zijn; ‘Twee Harten’: door de gordijn spleet aan zijn bed ziet een jongen, die slechts anderhalf uur van 't college woont, een ster flikkeren in de verte, halfweegs tusschen zijn huidig verblijf en zijn ouderlijk huis en maakt de gewaagde onderstelling dat zijn moeder nu misschien ook die ster aanstaart en dat beider harten zich dus in dit vereenigingscentrum saamtreffen, met daarop nog een liefdevolle ontboezeming van zijn moeders goedheid; ‘Avond-apotheose’, recht mooie verzen, waardig te verschijnen in Jong Dietschland, mooier, ja, mooier dan veel alom geprezen avondverzen. Verhandelingen over ‘Het menschelijk leven’, ‘De beste ophelping der weezen’, ‘De Beproeving’ en ‘Het Geduld’ komen van meer beschouwende en wijs- | |
[pagina 76]
| |
geeriger aangelegde zielen, maar de grondtoon is toch ook de weemoed, zoo dat ik ze best hier vermeld. Vier ontvangen werken brengen mij tot het besluit een lijstje te benamen: onderzoekers. Zij dragen het kenmerk van een geest die de waarheid wil achterhalen, hebben daarom reeds iets van de nuchtere, onbevooroordeelde kritiek, dus van de goede. Wel haalden zij de stof op uit mijn lessen, en hierom ben ik blij, maar mijn gegevens hebben ze zelf volledigd met zich boeken aan te schaffen en wat ze schrijven, schrijven ze met oordeel en overtuiging. Ik heb altijd gaarne dat de jongens wat bij zich zelf studeeren. Eerst dan leeren ze flink en werken ze zich op tot menschen met gedachten en oordeel. Er zal wel iets uit groeien, ja zeker uit de schrijvers van ‘Klassen- of rassenstrijd om 1302’, van ‘De franco-belgische letteren’, van ‘Het begrip: Vaderland’ (naar Brunetière's voordracht te Marseille, op 28n October 1896)Ga naar voetnoot(1) en vooral van ‘Shakespeare of Bacon?’ Wat een belezenheid hierin! En wat een gezond oordeel! Het voor en het tegen is hem bekend, hij moet het zelf doorlezen en overwogen hebben: Grant White: Life and genius of W. Skakespeare, Strang: Bacon Shakespeare problem, Halliwel-Philips: Outlines of the life of Shakespeare, Lord Penzance: A judical summing up the Bacon-Shakespeare Controversy, Theobald: Shakespeare studies in Baconian light, dethroning Shakespeare, Karl Bleibtreu: Der wahre Shakespeare, enz. Ik ben Shakespeariaan en hij verklaart zich Baconiaan, maar dit zoo meesterlijk dat hij voor zijn meening wel evenveel aanhangers zou winnen als ik voor de mijneGa naar voetnoot(2). Nu nog de strijders. Opvlammende drift, heftig uitvallen tegen alwie hun gedachten vijandig is. Zich-zelf steeds opwindende geestdrift, soms wat overdrijving, innig-doorvoelde overtuiging en een taal die komt uit ordenenden geest, maar ook en meest uit een warm hart. Actueele | |
[pagina 77]
| |
onderwerpen. Twee louter godsdienstige; ‘Geloofsverdediging’ en ‘Geloof en wetenschap’ waar de andersgezinden het krijgen zonder genade; twee ook over ‘Het Alcoholismus’, en een hoop over flamingantisme, natuurlijk! Vlaanderen und kein Ende. ‘Recht en onrecht’ hoe vol verbittering om den huidigen toestand! ‘Eerbied voor onze taal’: zelfde verbittering zelfs tegen die hun moedertaal met één enkele taalfout durven schrijven, onder welken banvloek ook ik val, want in mijn studententijd was 't allemaal goed, men verklaarde Vondel en Gezelle in 't fransch, en al heb ik me hierin sedert geoefend, toch zijn mijn jonger tijdgenooten mij heel wat voor; ‘Ons Recht’ het eerste; ‘Fransch of Vlaamsch?’, bepaaldelijk gericht tegen de officieele wereld; ‘Onze kolonie en onze taal’, waar naar aanleiding van de Congo-naasting het gelijk behandelen der beide belgische landstalen allervurigst wordt geeischt; ‘Vlaamsche grieven’, groot en talrijk genoeg om én franskiljons én flaminganten even erg te sarren; benevens afzonderlijke verhandelingen over de verkrachting van het vlaamsch in het onderwijs (lager, middelbaar en hooger) in het leger, op de rechtbank. Dan bedaarder, maar even goed-gestijleerde en zeker niet minder doordachte beschouwingen over ‘De mannen van ‘Van Nu en Straks’, over ‘Kunst en wetenschap in en door de moedertaal’, over ‘Onze belletrische herleving’. Ik kan het de gekozen onderwerpen wel aanzien dat de mond spreekt van wat het hart doet overstroomen. Ik ben er zeker van overigens dat op mijn vakken de algemeenste belangstelling rust. Maar ik heb er nog twee over: het eerste is een redevoering. De schrijver ervan - een haantjevooruit, maar een knappe kerel, echter soms door zijn drift tot buitensporige en soms naïeve onbezonnenheid vervoerd - slingert er in een verwijtend exordium ex abrupto, in een spottend midden en een weenende peroratio den haat en de verzuchting van het vlaamsche volk in 't gelaat van een - wezenlijk of ingebeeld? - hooggeplaatst taalverrader. Aan dit laatste hieronder heb ik nochtans | |
[pagina 78]
| |
de grootste voldoening beleefd en bewondering heb ik er voor over, ja, bewondering, maar vooral nog sympathie. Want de eerste der klas heeft mij in de keurigste taal het stevigste en raakste en warmste pleidooi - vrucht van een vlijtig en onloochenbaar ernstig wikkend instudeeren der quaestie - bezorgd voor iets dat mij duurbaar gegeworden is: de heerlijke, maar ach! uit het onderwijs nog steeds verbannen Kollewijnspelling. O, 't zijn ten slotte toch allen goede, belangwekkende jongens.... Ja, ik voel dat mijn leven blijheid genoeg aan heeft om me te doen verzen maken. Daarom is 't dat ik er als leeraar nog heb gemaakt en weêr voel ik de begeestering komen. Ik ga niet slapen eer mijn gevoel in poëtische vorm op 't papier ligt. Rap maar!Ga naar voetnoot(1) Voor gelijk vormig afschrift. Art. Coussens |
|