Biekorf. Jaargang 20
(1909)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
[Nummer 23] | |
Begrip en etymologie der woorden ‘Vlaanderen’ en ‘Vlaming’DE bijdrage van Mr E. Van Cappel, ‘Vlamingen in Hongarië’ talmerk 18, is voor lieden die zich met germaansche taal- en volkenkunde bezig houden, uiterst belangwekkend. Daarin wordt beweerd: dat er ongetwijfeld een verband bestaat tusschen het vlaamsche land (in ruimeren zin verstaan) en eenige volksspreuken, zinspelend op Vlamingen, die in Ongarië in zwang zijn. Daar is iets van waar, maar in den grond is Flanderer een naamw. gevormd van een frequentatief flandern d.i. flodderen, in 't Fransch flâner. Daar ik mij sedert geruimen tijd met de afleiding der woorden Vlaanderen en Vlaming bezig houd, ben ik over- De kwijtbriefjes voor BIEKORF, JAARGANG 1910, zullen aan onze geachte lezers met het begin van December aangeboden worden. | |
[pagina 354]
| |
tuigd dat de goede afleiding dezer raadselachtige woorden, de verlangde oplossing zullen verstrekken. Mr Van Cappel meent dat ‘Flandrenses’, dat in eenige middeleeuwsche oorkonden van Ongarië te voorschijn komt, in eenen ruimeren zin, vervattende al de bewoners van den Noderrhijn, moet verstaan worden. Het is ook het gevoelen van gezaghebbende volkenkundigen; wat meer is dit ruimer begrip van ‘Vlamingen’ bedoelt niet enkel de uitwijkelingen van Ongarië maar bovendien ook deze van Noord- Oost- en Middelduitschland. Wie daarover meer wil weten, raadplege het standaardwerk van Otto Bremer: Ethnographie der germanischen Stämme. Daar vindt men ook de opgave der werken die over die vlaamsche, (over 't algemeen hollandsche), uitwijkelingen handelen: want er bestaat daarover in Duitschland eene uitgebreide letterkunde. Tusschen haakjes gezegd, deze Bremer is een spraakgeleerde en ethnograaf van toongevend gezag. Ziehier wat hij zegt als besluit zijner studie, § 191: ‘Flandrenses werden schliesslich in einer Urkunde aus den 90er Jahren des 12. Jahrhs die Siebenbürger Sachsen genannt, deren Heimat an der Mosel zu suchen ist. Fläminger (Flandrenses) nannte man damals nicht nur die Bewohner von Flandern, sondern alle Niederländer und ripwarischen Franken.’ Daaruit blijkt dat in het woord ‘Vlaanderen’ eene dubbele bedoeling verscholen zit: 1o eene ruimere, duidende op al de Nederfranken van den Rhijn, van aan de Noordzee tot aan de Mozel; en 2o eene engere, duidende op de bevolking van het oud graafschap Vlaanderen. Zooals men aanstonds zien zal, de eerste bedoeling is de oudere, trouwens onze vlaamschsprekende belgische bevolking is om zoo te zeggen uitsluitelijk uit de nederlandsche Rhijnstreek gekomen; ons vlaamsch of nederlandsch gebied hebben wij brok voor brok op de Romeinen afgewonnen. Met vaderlandschen trots mogen wij wijzen op de grootste gebeurtenis der wereldgeschiedenis: een klein, wakker, streefzaam volk, snijdt de machtige wieken af van | |
[pagina 355]
| |
den wereldbeheerschenden adelaar en sticht het groot rijk der Franken. Dit waren onze roemrijke voorouders! Over opkomst en uitbreiding der Nederfranken is in het Rodenbachsblad, Nr van 27 Juni 1909 een tamelijk uitvoerig artikel verschenen van mijn hand, waarnaar ik verzende om niet in herhalingen te vervallen. De benamingen Vlaanderen en Vlaming dagteekenen van de romeinsche overheersching. Aan germaansche afleidingen kan moeilijk gedacht worden. Men bedenke dat onze taal maar opgekomen en heerschend geworden is, na verdrijving der Romeinen. Onze nu vlaamsche steden dragen meestal eenen latijnschen naam, reeds tamelijk ver vervormd door het Volkslatijn. Vlaanderen is het latijnsch woord ‘Fluminarii’ en ‘Vlaming’ is Flumencus. Naar mijn inzien, want bescheiden ontbreken, hebben de Romeinen de Nederfranken verdeeld in twee groepen: 1o de Fluminarii, dat zijn de stroombewoners, doelende op den Rhijn met zijne armen IJsel, Lek en Waal; later zijn daarbij gekomen, de del tas van Maas en Schelde; en 2o de Ripuarii, van ripa = oever dat zijn zelfde oeverbewoners van den Rhijn, maar meer stroomopwaarts, van aan de Lippe tot aan de hessische Franken. Denkelijk is de naam Ripuarii maar opgekomen, wanneer zich eenige hoogduitsche gouwstammen met de Nederfranken vermengd hebben. De beide nederfrankische groepen van den Nederrhijn zijn ook in de geschiedenis bekend onder den naam van ‘Avalois’ (bij Phil. Mousques) en het landgebied als ‘Avalterra’ (zie gloss. Ducange vo Avalterrae). Die benamingen moeten waarschijnlijk ook van de laatste tijden der romeinsche overheersching dagteekenenGa naar voetnoot(1). De oudste geschiedenisbron, namelijk Jordanes, die de Ripuarii vermeldt, is van 451, maar men mag met redenen veronderstellen dat beiden: Ripuarii en Fluminarii | |
[pagina 356]
| |
merkelijk ouder zijn; doch voor ‘Fluminarii’ althans, ontbreken oorkonden tot in de 7de eeuw ‘In Flandris laboravit’ (Vit. S. Elig). Uit de bewoording van die bron, alsook uit de eenparige getuigenis der geschiedschrijvers, blijkt het, dat de naam Vlaanderen aanvankeijk slechts het noorder geweste van het toekomstige graafschap bedoelde. De eerste vlaamsche neêrzetting had plaats onder Carausius 286, vermoedelijk tusschen het Zwijn en de Ottogracht ‘juxta Gallorum en Saxonum confinia.’ Het waren saalfrankische vluchtelingen voor de tweede maal uit hunne zaten verdreven door de westfalische Saksen. Men brenge de twee ons overgeleverde texten samen van Zosimos III 6 en van Surius (Vitae sanct.)Ga naar voetnoot(1). Gelijktijdig en in samenwerking met de invallende stamgenooten in de 5de eeuw, heeft die vlaamsche volkszetting zich meester gemaakt van den waalschen Mempiscus en de Walen gefrankizeerd. Bijaldien het woord Vlaanderen ouder is dan de 5de eeuw, wat tamelijk zeker is, moeten de afleidingen gesteund op het begrip van plattestreek (Planariae enz.) van vorenaf uitgesloten worden, want aan dit eng landgebied kwam dien naam niet toe, het overgroot gedeelte van het latere graafschap ingenomen zijnde door den Mempiscus; wel is waar moet die laatste benaming op een gegeven oogenblik als archaïsch beschouwd worden; evenwel is het stellig zeker, dat de Vlamingen zich slechts trapsgewijze uitgebreid hebben van het Noorden naar het Zuiden. | |
[pagina 357]
| |
Friesche kolonisatie in het Noorden van Westvlaanderen kan geschiedkundig niet bewezen worden; alles bepaalt zich bij enkele anglo-friesche eigenheden in het klankstelsel. Die eigenheden zullen vroeger wel talrijker geweest zijn; het Frankisch, de taal der meerderheid en der heerschers heeft ze verdrongen. Wel is waar is er in de 7de eeuw sprake van Friezen aan de Scheldemonding, maar het is zeer twijfelachtig of de Friezen daar volkszaten aangeleid hebben; er is daar bloot kwestie van heerschappij-uitbreiding over Nederfranken (zie Otto Bremer, § 124). De bezitneming der Scheldeeilanden door de Friezen kan men wel benaderend vaststellen. In de 5de eeuw zijn de frankische krijgslieden naar het Zuiden getrokken om het romeinsch leger te bevechten. Die eilanden stonden dus zonder voldoende bescherming en vielen gemakkelijk in de macht der Friezen. Hetzelfde mag men zeggen van de Angelen, Warnen en Herulen, die eerst aan den rechter oever des Rhijns gelagerd waren en na vertrek der frankische krijgslieden in Noordbraband vielenGa naar voetnoot(1). Noch van de Friezen noch van de Anglo-Warnen heeft Vlaanderen zijnen naam gekregen, want hij bestond reeds. Van eene kleine kolonie Friezen of Anglo-Warnen kan de de ongemeene uitbreiding van den vlamingnaam niet gekomen zijn; hij bedoelt een geheel volk. Dat de bevolking van Brugge en ommelands uit de Scheldeeilanden gekomen zij, is geheel wel mogelijk, waarschijnlijk zelf. Brugge was eene hanzestad en de vaarlieden van het Watergewest en het Noorden zijn er ongetwijfeld in grooten getalle eene broodwinning komen zoeken; niet te min is die tongval Frankisch. Al de stranddialecten zijn min of meer Anglo-Friesch gekleurd. | |
[pagina 358]
| |
Overigens al de nederlandsche tongvallen vertoonen overat anglo-friesche eigenaardigheden; zij zijn toe te schrijven, zegt Bremer § 143 ‘aan de uitbreiding van het machtgebied der Friezen tot aan de Scheldemonding; - aan de Warnen, Angelen en Herulen van het noordbrabandsch Thoringia; - aan de overgevoerde Saksen van Karlemanje en misschien ook aan neêrzettingen van noordalbingsche en chaukische kustroovers’Ga naar voetnoot(1). In den Zuidwesthoek is de bevolking Saksisch maar sterk onderzet met frankische bestanddeelen; de oude bevolking van den Litus saxonicum was daar reeds ver getrankiseerd toen Karlemanje er aan dacht, de strand-Saksen bij hunne oude stambroeders te vestigen. De noorder dialectgrens dezer Saksen valt omtrent samen met de zuidgrens van het Brugsche Vrije en de noordgrens van het ambacht van IJper. Men vergete niet dat de Saksen (vroeger Chanken genaamd) ook behoorden tot de groep der Anglo-Friezen. Daar hebt gij in vogelvlucht eene ethnografische schets onzer vlaamsche bevolking. Laat ons nu overgaan tot de afleiding van ‘Vlaanderen’ en ‘Vlaming’. Die afleiding is zeer mottig om ze langs zuiver taalkundigen weg te kunnen wettigen. Vooreerst is er eene sporadische klankwisseling in den stam, waaraan taalkundigen moeilijk geloof hechten; ik zal ze trachten te overtuigen. Verders is de geschiedkundige ontwikkeling tweeslachtig; zij is niet zuiver romaansch maar franko-romaansch. Er is eene opschuiving van klemtoon en inschuiving eener epenthesische d. Ik acht het dus niet overbodig in eenige bijzonderheden te treden, want zelfs bedreven taalkundigen kunnen zich aan die etymologie vergrijpen. Ik houd er aan mijne afleiding tot in den minsten vezel goed te maken. Verre het voornaamste punt is het onregelmatig verloop van u naar a in den stamklank. - Men bemerke wel dat | |
[pagina 359]
| |
de stamklank in ‘Fluminârii’ en Fluméncus niet beklemtoond is. Welnu in het Vlaamsch is de gewone regel dat de protonica in vreemde woorden, zelfs in germaansche, overslaat naar a, inzonderheid wanneer de onbeklemtoonde vóórklank u of o is. Enkele voorbeelden zullen volstaan: anjuin, babijne, katoen, harlogie, lamoen, kantoor, lavoor, laveren, karwei, bazuin, bargoensch, kalant; - gatouwe (getouwe) gadomme (God doeme mij), onder ta boven, taneel (tooneel, Belg. Mus. fo 412, 4de deel). In het Hoogduitsch zelfde verschijnsel: Kattun, Gardine, Kaninchen, Karniess, enzv. Evenzoo in 't Deensch en Noorsch: Katun, Gardin, Kanin, Karnis, Basun (bazuin) enzv. Het is dus eene gemeengermaansche neiging. De Franken hebben die neiging overgezet aan de Franko-Romanen. Eenige voorbeelden tot staving: Lannoy (Alnetum) Dampierre (Dominus Petrus) Cannoot, picardische vorm voor Quesnoy, vlaamsche vorm: Van Canneyt; de la beau (voor de l'aubeau; in 't vlaamsch: abeel-boom) mambour (mondboor), enzv. De letterkundige taal heeft natuurlijk veel van die dialectische eigenaardigheden verwischt. Voor de oudheid van dit taalverschijnsel pleiten: Taxandria = Toxandria, Taringia = Thuringia (zie verdeelingsoorkonde Frankisch rijk), Baïvarii = Bojivarii, Gandate uit Gondate = Gent. Het klankverloop van u naar a mag wetenschappelijk aldus voorgesteld worden; het moet daarom niet, volstrekt genomen, waar zijn. In iedere taal zijn er van die alleenstaande gevallen die moeilijk uit te leggen zijn. Zoo zijn: Mosa > (Maas), dominus > (dam), danter, oud Fransch voor dompter; fant voor font-(is). De Luikerwalen zeggen fant voor font en verders a voor o in den 1sten persoon meerv. van al de werkwoorden. Men schrijft die onregelmatigheden gewoonlijk aan het Frankisch toe. Dat er in het Volkslatijn werkelijk eene onregelmatigheid in den klank van 't stamwoord flumen bestaan heeft, kan men bestatigen in het fransch woord flâner. De | |
[pagina 360]
| |
beteekenis van flâner is eigenlijk fluctuare, vlotten, zwieren, ongestadig zijn. Tot nu toe is de oorsprong van dit woord niet uitgeleid. Ik zie er eenen gesyncopeerden vorm in, van *flaminare, volksgedaante voor fluctuare. De gesyncopeerde vorm flânare met wisselgedaante flunare heeft eene geheele reeks nieuwe woorden verwekt met ingeschoven d; onder andere: 1o Het engelsch to flounder; zijne weêrgade is ons frequentatief flodderen met saksischen uitval van den neusklank en, beteekenisvol, benevens flodderen bestaat er een tweede vorm met a, fladderen. Flodderen en fladderen bewijzen hunne uitheemsche (romaansche) afkomst door den ongestemde lipletter f in plaats van v. - In het Hoogduitsch bestaat insgelijks flandern, ook met a. 2o Vlinder met onregelmatigen klinker, aldus genoemd om zijne fladderende beweging. Eng. flounder, Deensch flynder. De onregelmatige klank zal een anglo-friesch merkmaal zijn. 3o Het Hoogduitsch Flunder, Deensch Flynder, dat is een zeevisch die zich ophoudt aan de stroommondingen; letterlijk overgezet in het Latijn, ware dit fluminarius, Noord-Romaansch flondre, met ingeschoven d. - De lange latijnsche u in positie komende wordt o voor gedekte nasaal (Cf. comsomption, comble, nombre enzv.) 5o Ons woord vlonder, dat is eene vlottende brug. Daar hebt gij eene reeks woorden, die men ofwel niet, ofwel verkeerd afleidt en die min of meer rechtstreeks het bestaan bewijzen van twee vormen *fluminare en *flaminare en die ook door hunnen samenhang getuigen dat ik in mijne afleiding van Vlaanderen en Vlaming het juiste stamwoord zal getroffen hebben. Laat ons de afleiding Fluminarii nog verder vervolgen. Fluminarii werd in het Volkslatijn gesyncopeerd tot flunarii. De uitval van den intervocalischen medeklinker is de gewone regel in het Romaansch. Overigens men moet er niet aan twijfelen, den gesyncopeerden vorm flun voor flumen men vinden bij Diez, Roman. gramm. fo 153 T.I. | |
[pagina 361]
| |
De verzwakking der lange ā in het suffix ârii is eer Romaansch dan Frankisch. De lange latijnsche a wordt altijd é in het Romaansch (Cf. nasus > nez, natus > né). - In het Frankisch is dit suffix ook vroegtijdig verzwakt; evenwel vindt men vormen met verzwakking en andere waar zij niet ingetreden is tot heden toe. In die dialecten waar de klemtoon sterk expiratorisch is, kan de verzwakking vroeger ingetreden zijn. Wij hebben dus flu(mi)narii > flanárii > flanérii. Onder stijgenden invloed der frankische bevolking werd de klemtoon voorop geschoven en bracht natuurlijk de verzwakking meê der beklemtoonde ć van het suffix en met die verzwakking trad de epenthesische d in en wij hebben van den eenen kant flondre uit u en flandre uit a. De ingeschovene d is eigen aan het Romaansch (Cf. gener > gendre, minor > moindre, veneris-dies > vendredi). Men kan ze vinden in de oudste romaansche oorkonden, sendra voor senior in de eed verbintenissen van Straatsburg 842. Wat het tempo of de tijdmaat betreft dier vervormingen, eene zaak is zeker, dat de vermenging van twee verschillige rassen niet kan geschieden zonder stoornissen in de taal. De inval der Franken dagteekent van de 5de eeuw; te rekenen van dan af is de frankische invloed overweldigend geworden en inderdaad de noorder romaansche dialecten verschillen merkelijk met de zuidere. Een paar woorden over het suffix arii. De aanwezigheid van dit suffix in ‘Vlaanderen’ kan niet geloochend worden. Het was de wijze waarop de Romeinen de volksnamen schiepen; de Germanen volgden ze daarin na. Amsivarii, Angrivarii (Engeren), Hattuarii (Hattergouw), Baïvarii (Beieren), Hasuarii, Cantuarii (Canterburg), Hongarii, Falchovarii, Inguarii, Lindisware, Ripuarii (Reiferscheid), Wihtware, Kinnemarii (Kennemer-meer), Bulgaren, Spanjaards (Spanier) enzv. De slot-i van arii is in al de latijnsche gedaanten zichtbaar: Flanderi, Flandri, Flandris, Flandria, Flanda- | |
[pagina 362]
| |
riorum; men neme goed in overweging dat al de afleidingen die er geen rekening meê honden op voorhand onmogelijk zijn. Een volle vorm arii kan men in oorkonden van romaansche herkomst niet meer nawijzen, omdat krachtens de romaansche klankwetten de lange latijnsche ā in é moet overgaan. Wij zonden dus moeten oorkonden bezitten uit landen die min onder romaanschen invloed gestaan hebben. Ik ben zoo gelukkig geweest eene zhoogduitsche gedaante te kunnen vinden in de Ann. de l'Emulat. Bruges, fo 104, Febr. 1907: ‘Dux Wlandariorum’, 10de of 11de eeuw. Twijfelen aan dit suffix is dus niet meer mogelijk. Flanderi, Flandri (zie bronnen bij Förstemann) was eerst volksnaam; wanneer het begrip van volksnaam verduisterde, werd het woord landnaam. Dergelijke voorbeelden zijn talrijk. (Cf. Baïvarii, Hongarii, Hessii, Prussii, enzv.) Vlaanderen is datief meerv. en beduidt: bij de stroomnaars of beter: ten stroomnaren. Wat Flumencus betreft het is doodeenvoudig het stamwoord met het suffix - cus. Het is eene vorming gelijk juvenis > juvencus. Flumencus is een dubbelvorm (doublette) van Fluminarii. Dank aan dien dubbelvorm kan laatste gedaante op de duidelijkste manier bewezen worden. In het oud Fransch schreef men Flameng. Over den uitbouw in de oorverwante talen van het indogermaansch suffix eNKO, in het Latijn eNCUS, in het Germaansch ing, raadplege men Dieter, Laut und Formenlehre § 301, alsook Vercoullie, Hist. Gramm. fo 105. Ons suffix ing is eenzelvig van oorsprong en van beteekenis en gaf aanleiding tot verwarring; men aanzag Vlaming voor Germaansch wegens het germaanschuitziende ing. Eene gelijkdanige vorming is het woord Wallonke, met vrouw, suffix (n)ca. Vlaanderen, Vlaming en Vlaamsch zijn uitheemsche woorden. Voor het beschaafd en letterkundig Vlaamsch | |
[pagina 363]
| |
zou ik de voorkeur geven aan het woord Nederlandsch. Ik moet nochtans doen bemerken dat het woord Vlaamsch voor Nederlandsch niet te uitsluitend voor Belgisch moet aanzien worden. Vlaanderen, zooals ik kom te bewijzen, was weleer de volksnaam van al de nederfrankische stambroeders en ten Kate getuigt: ‘De hollandsche tael is de oude vlaemsche tael en werd vroeger zelfs te Amsterdam de vlaemsche tael genoemd’. Om nu ten slotte te komen op de volksuitdrukkingen Flandern, Flanderer, Flanderlein en andere diergelijke in Oostenrijk en Duitschland in zwang, zij zijn af te leiden van het frequentatief flandern = flodderen, fladderen; Eng. to flounder of to flunder, in het Fransch flâner; dat is op en af-, weg en wederzwieren, ongestadig zijn; maar in dien zin, zou men zeggen, wordt het in Duitschland en Oostenrijk niet meer beseft en het volk wil daarin den landnaam Vlaanderen terugvinden. Die uitleg is, dunkt mij, zeer aanneembaar. Raym. Veralleman. |
|