| |
| |
| |
[Nummer 22]
| |
Uit den ‘Levene der Dieren’
2e reeks.
II. De witte dood.
ET winterde ongenadig fel, maanden achtereen, en 't was armoede over 't land. Deerlijke hongersnood! dochte 't den meerlhaan, want hij reisde door 't magere hout en zocht, geen wormen meer nu, maar averessche en doorniepen, en hij vond er geene.
Tjuk!... tjuk, tjuk, tjuk, tjuk! sloeg hij, en fladderde luidruchtig en viel dan gewipsteert in de bloote rijzels van 't elsenhouten bosselke.
‘De lijsters moeten herwaart afgezakt zijn’, dacht hij, ‘en de kwelsters, want het nijpt! en het moet nijpen of zulke heeren blijven liever verre van hier dezen tijd van 't jaar. Nu geweerdigen ze hen toch hier al 't fijnste te komen wegsnoeperen!’
Zijne anders zoo guitige oogen stonden rekwijd open met stillen angst.
| |
| |
Psiess!! kloeg hij nog daarbij, een klagen al zoo fijn en scherp als 't vliemen van de vorst.
't Was nu wel eens degelijk winter, dweersdeur, en de wijdstrekkende openheid van 't uitgevrozen ommeland lag al zoo dood en vereenzaamd als was 't alomme al dood en begraven. Hij en vernam niets van leven, tenzij dat het winterkeutje beneên den tak waarop hij zat, een dorre eerntriebladje deed ritselen, aan 't houtvimmeke daar 't uit en in fladderde. 't Was zoo vlijtig, en vernibbeld, en 't wipte en 't sprong, en 't ging en 't keerde, lijk een vliegende muizeke door 't winterhout, en, waarachtig, 't zette nog ne keer zijn keleken open en 't zong zijn vooizeken tot tenden uit. Dat spook en kon 't niet herden dat 't al zoo stil bleef, en 't moest het zingen, winter op of winter neêre.
‘Tuk, tuk, tuk, tuk! Hoe dat zijn tonge in zijn kele niet en vervriest!’ dacht de meerlhaan. Hij sloeg zijn vlerken uit en wipte zijnen waaisteert. ‘Is dat nu wel een weer om te zingen? De honden loopen over drie pooten, en de menschen houden hen schuil onder hun rookende stroodaken!’
Hij versprong en een stoffige rijm reuzelde in blinkend fijn gepoeier van den tak daar hij van wipte. Zijn gefladder baarde groot lawaai in de eenbaarlijke stilte. Hij schoot ineens zijnen snijdenden vluchtschreeuw, daar hij waande dat er onraad was, maar 't verging zonder stoornisse of weêrklank, het stierf geheel op zijnzelven uit alsof het effenaan verging in tintelende koudzijn.
Aan 't hoogste van den hemelbooge vaarden een vlucht vriesganzen; hij zag ze wiegelwaggelen op hun dubbel schuinsche reke: hij en hoorde ze niet, zoo hooge zaten ze.
‘Die gaan ievers om te beeten op de verdronken weilanden; taai volk! Maar zou ik nu hier alzoo moederziele alleene nog op gang zijn? Waar zouden al die zomerguiten nu gehuisvest zitten, 'k wete 's wonder! De rave is hier, dat wete ik, en mussche en meeze en de ekster met zijn wijf, en de spreeuwen!’
‘En de leeuwerken’, peisde hij er seffens bij, want er ging er een bende effen boven zijn hoofd.
| |
| |
‘Hebben ze 't te koud! Ze klagen nood! en hunne vlucht is zoo lam. Arme, edele, blijde kinders van de lucht en van de lente, 't is bange tijd voor u, waarachtig; uw leventje, als 't winter wordt, is er ook een van elken dag uit. Ik heb u hier zoo dikwijls nagekeken, toen ge gingt, al tierelieren, van uit het koornstuk, hoog de lucht in, met tienen, twintigen, uit eenzelfden kouter. En waarlijk, 'k beneed uw vlerken! Ik heb 't gemeend, zoo waar als ik het zegge, dat de zomer u behandelde als kwistekinders, die prachtige onafzienbare zeeën van koorn, de schoonste schuilgang dien men droomen kan en daarboven die nog veel schooner zee van geurige lucht vol lentezonneschijn, waarin men niet meer schuilen moet! Wijdopen vrije baan!’
Weêrom kwam er eene nieuwe trop leeuwerken, al noodschreeuwen den zwarten vogel voorbij.
‘'t Is de gemeene nood die ze bijeenhoudt en opdrijft,’ dacht hij, ‘anders huizen ze liever elk op zijn eentje. Ja, ge zijt te beklagen: vier en twintig uren honger en ge ligt er geveld; dank je voor zulk eene zekerheid, vooral als de wereld onbermhertig toevriest lijk nu. Waar is de zomer, nietwaar, met de morgens die leken van den klaren dauw, en de zonne die in de blonde koorns de auwblauwbloempjes en de kankerbloemen te kletteren zet, al zoo blijde en bont en frisch als uw eigen vooizeken, o leeuwerik! Hadt ge nu maar iets van uwen toenmaligen overvloed!’
Er ging een vlucht spreeuwen gejaagd, al vliggerend door de lucht.
‘Spreeuwen! die gespikkerde blinkers zijn te allemachtig dom! dat verdient geen compassie. Ze liggen liever goedsmoeds van honger te vergaan dan te loopen zoeken waar het zit. En ze 'n zouden 't niet vinden, waarlijk. In plaats van boven de gevallen blaren te trappelen, een geheelen dag voor niet, dat ze onder de blaren peuren, daar en vriest het niet, daar blijven de wormen of al ander levende ongroei, nesch genoeg om 't eten weerd te zijn. Daar is er toch nog altijd middel om
| |
| |
zelfs in 't putje van den winter, zijnen honger te stillen. Dat weten wij meerlhaans altemale, maar we'n zouden 't aan geen spreeuwen vertellen.’
De ijdelte van de lucht bleef verders ongestoord, en geen wonder ook en keek er niemand uit, 't was al dagen achtereen zoo onbermhertig grijnzende koud, en de vorst wilde nog gedurig verscherpen.
De laate zonne was opgestaan in een hemelwijde bloedbad. Men zou gezeid hebben, dat ze geborsten was en dat al haar roode bloed was uitgestroomd over de lucht in het oosten, en 't had dan gevrozen met een bijtende vinnigheid, dat 't scheen of de lucht effenaan verijzelde en neêrzeeg in witte glinsterende stofmeel op den splijtenden grond.
De winter in al zijn doodschheid hing op 't vereenzaamd land. De magere wind kwam gebezen van oostwaard al snijdend lijk een vliem. Hij scheen te zoeken al over de aarde naar iets, het minste gebaar van leven, dat hij nog verstijven kon. Het land lag te bleeken onder dien ijsigen blaas en er was nu over geheel den aardboge niets meer dat niet stakestijf en stond, met het vocht en de veite in zijn binnenste onroerbaar vastgezet en gestremd.
Al dat boom was scheen hem gesloten te houden en maakte hem lijk klein om te minder vat te geven aan dat snerpende windgegeesel. Het riet ruischte doodsch en de boomtakken sloegen op malkaar met een gerucht van verdorde knoken.
***
Doch al stillekes ging de wind aan een keeren, en hij kroop meer noordewaarts. De hemel en verpinkte niet, en de grond lag in winterbedden lijk een toegedekte reke graven, gekraakt en in borsten lijk een gesprongen vel, maar als ijzer zoo vaste.
Hier en daar zat er wat loof in, door het vriezen verrast, en spruitkoolstammen, met koppen lijk van vermoorden, al in slunsen.
‘'k En zou nu niet geerne op zoek zijn achter pierworms,’ meende de meerlhaan.
| |
| |
Hij had gelijk ook, want hij zat nu te peuzelen aan een trosselke bloeroô beiers, dat hij vinden hangen had, wonder genoeg, hier op dat hout; en de pierworms zaten ongenadig diepe.
‘'k Hen nog beter dan die daar!’ meende hij, daar er meer en meer leeuwerken door de lucht gingen, alle denzelfden hoek in. ‘Waar mag dat goedtje naartoe varen?’
‘En ze zouden zeker 't eten niet weerd zijn de worms nu? 'k Wete 's wonder hoe dat smaakt bij hard weêre?’ Maar 't water kwam hem in den mond, algelijk, terwijl hij dacht op dat krullen rond zijnen gouden bek binst den zomer, van de gestekte wormpjes. Ieder seizoen heeft zen eigen kost, getroostte hij hem en hij nutte maar voort.
Alle waters lagen te gronden uit en toegevrozen, en de vliemende wind had de voile breedte van den aardbodem nu voor hem alleen.
Hij ging aan 't wassen naarmate hij meer te noorden wendde.
Gezoefd kwam hij al vagend over de gletsige ijsbaan van de vaart, en hij breidde hem open over den wijden vijverkom, dat het ijsstof opgezwiept, te drijven hing in lange pluimstriepen. Dan sprong hij omhoog langs de raaide stammen, in top van de achtkanters, dat de takken op elkander kletsten in de schiere lucht, en viel dan uit zijn hoogte neêr op de verdronken weilanden, in het rillende riet dat boog al ruischend allenthenen onder zijn fellen adem. Zoo liep hij in een ommezien over 't wijdstrekkend ijsveld van de verdronken weeën, botsbollig te rechte tegen de huizekens die zaten in den zuidwesten, dichte tegeneen gefokt als uit vreeze en om hem door te laten. Hij snoot er den vuilen rook van de schouwen af, en sprong dan verder al gieren tegen alles wat op zijnen weg een wand of een weere miek, en wrocht zijn nijdige overmacht uit al wervelend op zijn eigen te zuidewaart in. Bij smeten kwam hij door het bosselke gevaren waar de meerlhaan nu hing te wiegen op zijn averessche.
Het scheelde aan weinig of hij vaagde hem van zijnen
| |
| |
tak, maar de vogel wipte in zijn evenwicht met 'nen slag van zijn steert, en luisterde naar 't pramen en zuchten van de takken.
‘Zachter weêr op handen!’ dacht hij, en waarachtig 't was te geheel fel om lange uit te houden, ‘de boomen staan lijvelijk te vervrijzen.’
De hemel was onder 't blazen van den noorderwind stillekens aan lijk worden te bedoomen, en er glinsterde iets op de lucht lijk haarfijne schilfertjes, men had gezeid den adem van de boomen die vervroos. Stilaan werd het geluchte van blauw tot bleekblauw en tot wit. Hoe langer de wind woei, hoe meer dat wit verging tot grauwendig vuilwit en ten langen laatste werd het geheel dreigende grauw over geheel den luchtkoepel, van de eenen kimmerand tot den anderen.
't Was er intusschen over de wereld geworden lijk binnen de muren van een afgesloten grooten tempel; de verten sloten dichter toe; de zwaargeladen hemel neeg dieper naar beneden, en 't geruchte, het weinige dat er was, werd als opgevangen en weêrgegeven door een meer huiselijke omheining. Heel de wereld was lijk een wijde binnenhuis vol met de verwachting van iets dat komen zou, al seffens, onmiddelijk.
‘Sneeuw’, dacht de meerlhaan, en zijn zwarte oogen sperden wijder in grooten angst, ‘de witte dood!’
***
En 't was daar al!
De koude verloor wat van heur scherpte, maar op den tocht van den zotten wind vloog er iets meê, een glisterende schilfering, die dikte allengerhand en werd als 't gesteven wezen van den wind zelf, die lijf vatte in zijn schichtige richting.
Maar vlugger dan zijn blomvacht, zwiepte hij dien meê in schuinschen drijf, om hem dan ineens te ontschieten en hem te laten neêrgaan in een witte poeiering achter zijn zotte sprongen.
| |
| |
De meerlhaan wipte van zijn taksken en fladderde met korten vliggerslag door de drijfsneê, rechte naar de menschewoonsten toe.
Op een verlaten stuk braakland zag hij, daar hij erover schoer, bij heele benden vogels zitten, een ongetal van kobleeuwerken, dolend achter voedsel, over die gierige aardkorst.
De meerlhaan ging beeten op nen wilgetak en gaf zijn stalen schetterschreeuw, maar de hongerige bende liet hem onverlet. Ze zaten al met hun pluimen opgesteken, met de kop in hun veeren, en amper was er hier end' daar een die een paar voeten vertord.
‘'t Was dus naar hier dat de drijf ging! dichterbij de menschen; 't zal waarachtig veel helpen; stropen zult gij vinden hier, verraderlijke stropen. 'k En wist niet dat het zóó slecht ging,’ mijmerde de vogel, ‘maar 't is toch al lang dat het onweêrt nu. ‘Tuk, tuk!’, snokte hij al wippen van den eenen tak naar den anderen: ‘tuk, tuk, tuk! moed jongens er hangt ander weer in de lucht!’
‘De witte dood!’ klaagden al die nog stem hadden en er kwam eene stonde wikkeling in het hongerige leger, en een kudde spreeuwen die daar zaten aan ne kant, en roerden aleens niet, zóó tenden dat ze waren.
Dichter en dichter begon het te drijven, een zichtbaar wit varend gepulver, een lijvelijk schuinjagen van drijfsneeuw, die bleef hangen tegen hage en kant, kleefde tegen de stammen en zifte door kruinen en tronken. Dichter en dichter, en zóó dicht dat er de lucht door verduisterde en de verten verdwenen; al dat hout was kreeg 'ne witten kant uit den noorden, 't werd alles bovenop bestrooid met het vliegende meel.
De meerlhaan zat in 't drooge, maar de arme leeuwerken niet; hij was in den oksel van een zwaren tak gekropen en hield hem daar ineengefokt. Maar zij zaten bloot op het bloote land, met rondom hen het razende wanweêr, en verre en wijd de stomme ijdelte, en de gruwelijke honger.
Ze 'n hadden geen macht meer om te verkruipen en
| |
| |
zaten al lijk zwarte bollekes op de eenmalige witheid van den grond.
De lucht zat ééndikte vol, en van op te neêr was 't nu een zwierelende lustige sneeuwdrift. Omleêge werd het al witbestrooid, maar bij gispende windvlagen, werd het strooisel opgeschept, omhooggedreven en verre gevoerd, tot hooge bermen in hoeken en kanten, en nog kwam de wind ze daar uiteten en rondscheren, of in geeren snijden, dat ze lagen lijk overvallende schuine baren.
Geen vogel meer die ievers ruitte of muitte. De lucht was voor de warrelende sneeuw geheel alleen; al 't gevogelte zat gescholen in kanten en hoeken, in tronkgaten waren ze weggekropen, in hagen en houtvimmen. Hunnen honger vergaten ze, voor 't vreeselijke van den sneeuwstorm.
De leeuwerken zaten, versteven, met de doodschrik in hun bloed en blind van honger en sarrende sneeuw, en lieten den dag over hen heêngaan.
Door den langen duur, werd het veld alommendomme toegesneeuwd tot een onafzienbare witte woestenij en de vijver sneeuwde toe en de boomen stonden lijk in den blijden bloeitijd van de lente met hunne armen vol watten wollekes. Maar in de lucht en was 't geen lente, en geen van de leeuwerken die gading gevoelde om op te gaan; de lucht was lijk lood, zoo grauw, en dreigend alsof geheel de bakte er ineens uit zou gaan storten.
't Was toch al zoo lange voor de arme vogels dure tijd.
Zoo gauw de lucht was beginnen verscherpen, en de opperlage van den grond aan 't stijven ging, hadden ze altemale den komenden nood vooruitgezien.
Met eenzelfde angstgevoel, kwamen ze tot benden bijeengetroppeld en ze doolden achter 't land, zoekend en verorberend ook het vuilste wat ze maar vinden konden.
Ze wandelden over land en wegen, en knikten voort bevallig met hun kuifke recht op hun kop, maar de grond bleef hun nijdig gesloten.
Dan almeteens ging de noodschreeuw: ‘de witte dood!’
| |
| |
toen de lucht verduisterde en de sneeuw ging aan 't drijven. De benden vlogen op, met machtelooze vlucht tegen den sterken doodwind, en ze heetten weêr, tenden krachten, waar ze van hun volk ge ware werden, al even uitgeput en verhongerd.
Van alle kanten werd er geklaagd, en gedurig kwamen ze toe met nieuwe benden, al jammerend van ‘de witte dood!’ Ze trappelden met hun sidderende voetjes door de diepe sneeuw, altijd al zoekend, en altijd om niets te vinden.
‘Gauw naar de menschen toe!’ ging het dan, en de groote vlucht rees op; de ingeboren schuwheid was er uit en ze keerden al naar het westen, waar er licht blonk van onder de dikbesneeuwde daken. Maar de huizekes bleven toe, en hier ook was 't eenbaarlijk al een glinsterende witheid.
Tuk! tuk! tuk! riep de meerlhaan door de doodelijke stilte. ‘'t En zal niet helpen! de menschen zijn zoo gierig als 't winterweêr,’ en 't werd al stillekens voor den avond te deemsteren.
‘Niets alhier!’ vermaande hij, maar ze 'n hadden geen kracht meer om weêr verder te vechten tegen den wind; hier end' daar was er eene die opvloog, en weêr duikelde, en den noodroep gaf, en dan bleven ze allemale zitten, stil en wachten.
Hij zoette toch, de wind, en nu viel het in vlokken, hoe langer hoe meer en hoe grooter, grauw uit de duisterende lucht.
De eene na de andere sneeuwden al de vogels in en al de zwarte vlekken verdwenen; het land en de vijverspiegel en de bermen van drijfsneê, het viel allemale donzig dicht, in eene ongestoorde stilte.
Almaardoor wiegelden in spelerig ongetal de grauwe pluimkes uit de lucht, onoozel en licht, en vriendelijk aanrichtend die jammerlijke verdelging.
***
De wind keerde met den nacht gerust weêr naar oost en de hemel zuiverde. Er scheurden gaten in de wolken, daar de sterren zaten en pinkelen, heel scherp.
| |
| |
Omleege lag de witte wereld, en er vonkelden duizenden genstertjes op de sneeuwlage. De mane ging aan 't lichten overal en toonde de wereld hoe schoon dat ze was, in haar donzig baarkleed, nog ongerept van menschen of van dieren.
's Morgens bij 't lichten van den dag, lag 't overal voetdikke toegedekt en wonderbaarlijk schoon.
Caes. Gezelle.
|
|