duidelijke verzekering van den rijkdom en den overvloed der hun eigene streke!
Of was 't niet schoon, niet vol van genoegen en van blijdschap, dat mooie, netjes opgekuischte boerenhoveken met z'en geestige en gezellige woning; en onlangs herleide pannendak, kriekerood, glimmende de luchten door van de hardigheid der kleuren; versch gekalkte en zorgelijk bewitte muren, frissche en heldergroene vensterblinden; en daarover, en daarlangs, in 'nen sierlijken hoop van krinklende kronkels, rakende beneden aan plankiersteenen, en klimmende de euzie over tot de kave rond, die immer gezonde druivelare, in 't jeukend lenteseizoen met breedrande blaren omzet, en buigende, in 't stille najaar om den malschen last der witgele beziën, als duiveneieren bijkans zoo groot!
Niet schoone ook, de dichtbegroeide boomgaard, waaide kwistige ooftboomen, tegeneenstekende hunne diktoegestruikte koppen, een schaduwrijke krone spanden boven 't vei schietende gras van de breede hofplaats? Kloek en forsig geworteld, felle stammen en taaie takken, zwellende van groeizaamheid, ijnzig en gevierig, om te botten en te blommen, en laterop den rondsten fruitoogst te dragen?
Niet schoon nog, ovenbuur en schure, en verder, zijdelings het boerenhuis, in een langrechte reve, de stallingen, wijd en ruimtevol, latende vrijelijk de warme zomerwinden erin binnendringen, staande te verluchten met open deuren, wijl 't luie vee in den zachten bilk vadsig te droomen lag onder 't fonklend oog der stoere Julizonne?
En eindeling, maar bovenal, o zalvende zielevreugd en streelende fierheid voor 't boerenherte, de bontgetinte velden in de hevigste ontluiking hunner eindelooze plantenweelde, in de volste volheid hunner wild opborrelende krachten, de velden, dampende van stralengloed, gevoederd en gekweekt met goudglansend zonnelicht, doortrokken en doorsprenkeld van 't brandend zweet uit de zwierende werkerslijven, de velden, gezegend en gewijd door de milde hand van den grooten en den almachtigen God!