Biekorf. Jaargang 20
(1909)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
Ik keerde mij om en ontwaarde eene kleine, gekromde oude vrouw, die gansch in grijs-grauwe lompen gehuld was; alléén haar gezicht blekte eruit: een derf, verschrompt, scherpneuzig, tandloos gezicht. Ik naderde tot haar... Zij bleef staan. ‘Wie zijt gij? Wat wilt ge van mij? Zijt ge bedelaarster? Begeert ge eene aalmoes?’ De oude antwoordde niet. Ik neeg mij tot haar neder, en bemerkte dat beide hare oogen met dat half doorzichtig witachtig vlies bedekt waren, lijk men het aan sommige vogels kan bemerken: hare oogen waren alzoo voor al te glanzend licht beschut. Maar bij de oude was dat vlies onbewegelijk; ook bedekte het geheel het oog-sterreken... waaruit ik besloot, dat zij blind was. ‘Begeert gij eene aalmoes?’ vroeg ik nog eens. ‘Waarom volgt ge mij?’ Doch de oude gaf nog altijd geen antwoord, maar huiverde schier onmerkbaar... Ik keerde mij af van haar en ging mijnen weg voort. Daar hoorde ik nogmaals die lijze, gemetene, bijna verstotene schreden achter mij. ‘Nog dat wijf!’ dacht ik; ‘waarom mag zij mij zoo vervolgen?’ Doch ik voegde er aanstonds in gedachten bij: ‘Wellicht heeft zij haren weg verloren, doordien zij blind is, en nu volgt zij mij op het gerucht mijner stappen, om tegelijk met mij aan eene bewoonde plaatste geraken. Ja, zeker zoo is 't.’ Maar van langs om meer bekromp mij eene aardige onrust: het wilde mij schijnen, dat deze oude mij niet alleen volgde, maar mij ook leidde, dat ze mij nu eens rechts, dan eens links stootte, en dat ik haar onwillekeurig moest gehoorzamen. Doch ik stapte verder... Al met eens ontware ik op mijnen weg, een zwart, verwijderd punt... eene soort van groeve... ‘Een graf!’ stormde 't mij plots in 't gedacht. ‘Ja, daarin stoot ze mij!’ | |
[pagina 198]
| |
Ik keerde mij driftig om. Wederom staat de oude voor mij... maar nu ziet zij! Zij kijkt mij met groote, boosaardige, onheilspellende oogen aan - met roofvogels oogen... Ik plant mijne oogen vast en diep in de hare... nog eens dat witachtig vlies, nog eens die levenlooze stompe wezenstrekken... ‘Ach!’ denk ik ‘deze oude is aan mij vast... ‘wie weet of er daar een ontkomen aan is!’ ‘Geen ontkomen? Geen ontkomen?... Dat is waanzin! Ik moet het beproeven!’ En ik sla zijlings in, naar eene andere richting. Sneller stap ik vooruit.... Maar lijk voordien, hoor ik weder lichte, strompelende schreden achter mij, dichter en dichter... En recht vóór mij, verschijnt nog eens die donkere groeve. Ik wende mij links om... Nog eens achter mij datzelfde trappelen en voor mij diezelfde dreigende zwarte streep. En waar ik mij ook wende of keere, als een uitgespeurd wild - het baat niets, niets, niets! ‘Halt!’ denk ik. ‘Ik wil ze trachten te bedriegen! Ik blijf waar ik ben!’ - en ik zette mij oogenblikkelijk neder, plat op den grond. De oude staat eenige stappen achter mij. Hooren, kan ik ze niet, maar ik voel dat ze bij mij is Nu eens zie ik voor mij in de verte die zelfde zwarte streep: het zwemt, het kruipt te mijwaart! Och! Ik keer mij om... De oude kijkt mij sterling aan, en een spotlach trekt haren tandloozen mond open... ‘Geen ontkomen!’ *** | |
Een TevredeneDoor de straten der hoofdstad loopt vrolijk en dansend een jonge man. Zijne bewegingen zijn snel en opgewekt; zijne oogen glanzen, zijne lippen monkelen en een aangenaam rood kleurt zijn levendig gezicht. Hij is geheel en al tevredenheid en vreugde. | |
[pagina 199]
| |
Wat is er hem overgekomen? Heeft hij eene erfenis gedaan? Is hij in dienst bevorderd? Wenkt hem een hoopvol wederzien? Of wellicht heeft hij slechts een keurig maal gedaan, en 't gevoel der gezondheid, der zelfbewuste kracht verlevendigt al zijne lidmaten? Men heeft hem toch niet uw achthoekig wonderschoon kruis om den hals gehangen zeker, o poolsche koning Stanislas? Neen. Hij heeft tegen een bekende een onnoozel praatje verteld, het met allen ijver verbreed en uitgewijd, en dat nu - dat zelfde onnoozel praatje - uit den mond van een ander bekende vernomen en daaraan - zelf geloof gehecht. O, hoe tevreden, ja hoe goed eigentlijk is in dezen oogenblik, deze beminnensweerdige, veelbelovende jonge man! | |
Een Levensregel‘Als ge nu een uwer vijanden eens diep ergeren en krenken wilt,’ zegde mij een afgevijlde oude vos, ‘dan werpt gij hem juist dezelfde krankheid of hetzelfde gebrek, waaraan gij lijdt, vlak in 't gezicht! Stel u, alsof ge mistevreden waart en berisp hem! ‘Dan, ten eerste, zal dit den andere op 't gedacht brengen, dat gij juist dat gebrek aan u niet hebt. ‘Ten tweede, kan uwe ontevredenheid waaldijk gemeend zijn, en ook alzoo kan uw eigen geweten uit deze berisping voordeel doen. ‘Zijt gij, bijvoorbeeld, een ongeloovigaard, werp uwen tegenkanter voor, dat hij een mensch is zonder vaste overtuiging. ‘Hebt ge zelf eene lakeien-ziel, dan zegt gij hem in misprijzenden toon: vuige lakei!... 't Is nu voor mij gelijk welk een, lakei der beschaving, der opvoeding of 't is gelijk wat!’ ‘Jamaar, bemerkte ik, zoo zou men iemand als lakei van lakeien kunnen uitschelden!’ | |
[pagina 200]
| |
‘Inderdaad, zelfs dát kunt ge beproeven,’ antwoordde mijn oude afgevijlde vos. | |
De BriefdragerTwee vrienden zaten aan tafel en dronken thee. Al met eens ontstond een geweldig gerucht op de straat. Men vernam klagend gekreun, heftige schimpwoorden en blijlevendig, schaterend lachen. ‘Dáár wordt er een ferm uitgeklopt!’ bemerkte een der vrienden, door het venster ziende. ‘Een misdadiger? Een moordenaar?’ vroeg de andere. ‘Hoor eens: wie het ook zij, wij mogen niet toelaten, dat er zonder rechtspraak gevonnist wordt. Kom, laat ons hem beschermen!’ ‘'t Is geen moordenaar, dien ze daar afkloppen!’ ‘Geen moordenaar? Een dief dan? Om 't even, wij zullen hem verlossen.’ ‘Neen, 't is ook geen dief.’ ‘Ook geen dief? Wellicht een ontrouwe kashouder, een spoorwegbandiet, een legers-leverancier, een russische Mecenas, een advocaat, een welopgevoed dagbladschrijver, eene edele ziel, die voor 't gemeenebest alles veil heeft? - Wie het ook zij, wij moeten hem helpen.’ ‘Ge raadt het niet, vriend: ze ranselen eenen briefdrager af...’ ‘Eenen briefdrager? - Hm! Weet ge wat? We zullen eerst onzen thee uitdrinken...’ | |
Een IkzuchtigeHij bezat alles wat noodig was, om de geesel der zijnen te worden. Hij was gezond en rijk ter wereld gekomen - en hij bleef gezond en rijk binst zijn lang en lang leven; aan geen welkdanig misdrijf maakte hij zich plichtig, beging geene welkdanige fout, noch in woorden, noch in daden. | |
[pagina 201]
| |
Hij was van eene ware vlekkelooze eerlijkheid!... En zijner eerlijkheid bewust, duwde hij allen daarmêe ten gronde: verwanten, vrienden, bekenden. Zijne eerlijkheid was een kapitaal... en hij woekerde met dit kapitaal. Die eerlijkheid gaf hem het recht onbermhertig te zijn en slechts het goede te doen, dat hem door de wet voorgeschreven was. En hij was onbermhertig en deed het goede niet, want het nauw-voorgeschrevene is niet het goede. Nimmernooit bekommerde hij zich om iemand anders, maar wel om zijne eigene zoo voorbeeldige persoonlijkheid; en hij was waarlijk verergerd, zoo de anderen niet eveneens ijverig om dezelfde bekommerd waren! Overigens hij beschouwde zich niet als ikzuchtig - en niets misprees hij, niets vervolgde hij onverbiddelijker dan ikzucht en ikzuchtigen! - Natuurlijk, vreemde ikzucht stond de zijne in den weg. En omdat hij zich vrij wist van de minste zwakheid, zoo kon hij vreemde zwakheid noch begrijpen noch dulden. Hij verstond bovendien niemand en niets, want geheel en gansch, van boven en van onder, vóór en achter was hij van zijn eigen persoon omgeven. Hij verstond niet eens, wat vergeven heet. Zijn zelven had hij niets te vergeven... waarom zou hij anderen te vergeven hebben? Voor den rechterstoel van zijn eigen geweten, voor het aanschijn van zijn eigen God-zijn richtte hij - dit wonder, dit uitnemings-voorbeeld van deugd - zijne oogen ten hemel en sprak met vaste, klare stem: ‘Ja, ik ben een weerdige, zeden-reine mensch!’ Deze woorden zal hij zacht op zijn sterfbed herhalen - en zelfs dan zal er niets kloppen in dat steenen hert - in dat hert zonder vlek en zonder schande. O hatelijkheid van zulke zelftevredene, onbuigzame, schoon-verworvene deugd - want ge veel afstootelijker zijt dan de opene hatelijkheid der ondeugd! | |
[pagina 202]
| |
De SteenHebt gij aan den oever van onze zee ooit dien ouden grauwen steen gezien, toen ter springtij - op eenen zonnigen lentedag - van alle kanten de levendige waterbaren tegen hem sloegen, met hem speelden, rond hem vermeldden en hem met lange stressen glanzende schuimperels zijn met mos-begroeid hoofd besprenkelden? De steen blijft, lijk hij was - maar op zijne donkergroene oppervlakte vertoonen zich heldere kleuren. Zij leggen getuigenis af van dien verren verren tijd, toen het gesmolten graniet zich zooeven eerst begon te vestigen en nog gansch van vurige verwen gloeide. Zoo bestormden ook mijn oud hert nu kort geleden van alle kanten jonge zielen - en onder hunne blij-levende beroering verkleurden in wonder rood-tinten de zóó lang verbleekte verwen, de sporen van een vroeger-tijds-brandend vuur! De baren zijn weder weg- en voortgestroomd, maar de verwen nog niet verbleekt - al is het dat de scherpe wind ze reeds droogde.... Uit Iwan Turgenjeff's ‘Gedichten in proza’. Juli 1909 Manuël Matte |
|