Biekorf. Jaargang 19

[p. 171]

Bijblad aan ‘Biekorf’ in Lentemaand 1909.

Volkskundige Boekenschouw. 1908. I.
Bibliographia ‘Folklorica.’ 1908. I.

I. Hulpwetenschappen. - Scientiae auxiliariae.

1. Handleiding. - Methodologia.

1367 Papillault. L'Anthropologie est-elle une science unique? - REAP. 1908, t. XVIII, n^o 4. ‘Réfutation des théories du P. [W.] Schmidt et de sa scission de l'Anthropologie en deux sciences distinctes: somatologie et ethnologie.... Substitution du mot Ethnologie à celui d'Ethnographie....’ (L'Anthr. 1908, t. XIX, p. 505).
1368 H. Leszmann. Aufgaben und Ziele der vergleichenden Mythenforschung. (Myth. Biblioth. H. 4). Leipzig, Hinrichs, 1908, 8^o, vii-52 S.M. 2,50. (Anthr. 1908, Bd. III, S. 1129-1131 = W. Schmidt; REES. 1908, t. I, p. 458-459 = A. van Gennep).
Uitgave van een ‘Gesellschaft für vergleichende Mythenforschung’: de leden van die vereeniging verklaren, wat ze over het doel en het voorwerp der verzinselleer meenen. Volgenshen, handelen de verzinselen of mythen, zooniet bijna uitsluitend, dan toch doorgaans over de lotgevallen der hemellichamen, voornaamlijk van Zon en Maan, en in den beginne wellicht van de Maan alleen.	Hoc libello proclamant membra societatis iuxtacitatae, quid de mythologiae scopo et obiecto sentiant. In fabulis, aiunt, agitur semper aut vix non semper de vicissitudinibus corporum coelestium, praesertim solis et lunae, et in principio probabiliter solius lunae.
Daar de hemellichamen aan vaste wetten gebonden zijn, hopen zij in de verzinselleer eindelijk ook vaste wetten te kunnen inbrengen, maar zij schijnen daarbij te vergeten, dat de wetenschap der mythologie geen natuurwetenschap is, maar wel een geesteswetenschap. (W. Schm.).	Quum corpora coelestia certis et fixis legibus obstricta sint, sperant in mythologiam fore ut non minus certae leges introduci possint, sed oblivisci videntur, mythologiam non esse scientiam de rebus mere externis in naturà existentibus.
‘Cette école astrale est une attardée, qui tâche de revivifier des points de vue vétustes, et cela par une limitation arbitraire des mots et une interprétation unilatérale des faits.’ (A.v.G.).

[p. 172]

1369 G. Runze. Dr. med. Ist die Religionspsychologie eine besondere Wissenschaft? - ZRePs. 1908, Bd. II, S. 185-190.
Er dient, zegt Runze, onderscheid gemaakt te worden tusschen het wezen van den godsdienst en de verscheidene godsdienstvormen. Het wezen zelf kan niet zielkundig verklaard, maar moet teleologisch opgevat worden als het streven naar een oorbeeld. De godsdienstvormen echter zullen volgens zielkundige en stoffelijke omstandigheden (omgeving, luchgesteldheid enz.) uitleg kunnen krijgen.	Distinguendum esset inter religionis essentiam et varias religionis formas. Ipsa essentia psychologicè explicari nequit, sed teleologicè concipienda est ut appetitio quaedam perfectionis. Variae autem religionis formae psycho - physicè explanentur oportet.
Zóó opgevat, zou dan de godsdienstige zielkunde een deel zijn van de godsdienstige wijsbegeerte, die, volgens Runze, uitsluitend moet trachten naar de oplossing der drie volgende vragen: Wat is godsdienst? Welk is zijn ontstaan en ontwikkeling? Welken invloed heeft de godsdienst op den enkeling en op de maatschappij?	Secundum G.R. psychologia religiosa est pars philosophiae religiosae, cuius est respondendere tribus sequentibus - nec aliis - quaestionibus: quid sit religio; quae sint eius origo et evolutio; quid possit ipsa tum unicuique homini tum societati.
Schrijver bekent, dat zijn stelsel tot nog toe maar weinig bijval genoot. L. Ghys.	Auctor fatetur, hoc systema hucusque numero paucis tantùm placuisse.
1370 J. Toutain. L'histoire des religions et le totémisme à propos d'un livre récent. - RHR. 1908, t. LVII, p. 333-354.
Charles Renel (in Cultes militaires de Rome: les Enseignes. Lyon, 1903) had zich afgevraagd, waarom de oudste Romeinsche standaarden de beeltenis droegen ofwel van dieren, wolven, peerden, arenden, enz., ofwel van gewassen. Hij vond den uitleg in het Totemism. Welnu J. Toutain beoordeelt streng de werkwijze van Ch. Renel en van al degenen, die altijd, overal, en in alles totemism meenen te zien. 1/ Ze vergelijken zonder onderscheid enkele gebruiken uit alle landen en alle tijdstippen. 2/ Alle deze op malkaar gelijkende gebruiken worden uitgelegd als overblijfsels van een totemiesch tijdperk, dat overal op gelijken voet zou moeten bestaan hebben. 3/ Men aanziet als totemiesch om 't even welk gebruik of verzinsel, waar er spraak is van een dier, een plant, en zelfs van een levenloos voorwerp.	Apud Ch. Renel, in libro iuxtacitato quaestio fuit posita, cur in vexillis romanis haberentur inscripta, tanquam signa, vel plantae, vel animalia, sc. lupi, equi, aquilae, etc.; totetismus vero optimum responsum dare auctori videbatur. Iam vero J. Toutain severe reprehendit methodum huius auctoris et omnium scriptorum, qui semper, ubique, et in omnibus totemismum inquirunt. 1) Consuetudines ex omnibus regionibus et temporibus indiscriminatim afferunt. 2) Quae omnes consuetudines, aliquatenus similes, explicantur tanquam vestigia alicuius oevi totemistici, quasi quod olim ubique ac semper eadem ratione exstiterit. 3) Tanquam totemisticae proponuntur omnes consuetudines vel fabulae, in quibus forte agitur de animali, planta, quinimo de obiecto inanimato.

[p. 173]

- Wat meer is, die nu zonder verder onderzoek een gebruik op totemiesche wijze verklaart, veronderstelt ten onrechte, dat het nu reeds vast staat, dat er ooit een totemiesche maatschappij geweest is, dat alle volkeren dien toestand gekend hebben, en dat de hoofdbestanddeelen van het totemism nu reeds nauwkeurig bepaald zijn. (Vgl. t^k 1379). L. Ghys.	Qui vero sine solidis argumentis aliquod factum totemisticè interpretatur, immerito supponit iam nunc scientificè acquisitum esse: 1^o societatem vere totemisticam unquam exstitisse, 2^o omnes populos in totemismo aliquando vixisse, 3^o elementa essentialia totemismi iam nunc accuratè cognita esse. (Cf. n. 1379).
1371 H. Winckler. Die jüngsten Kämpfer wider den Panbabylonismus. Leipzig, Hinrichs, 1907, 79 S.M. 1. (RHR. 1908, t. LVIII, p. 111-113 = R. Dussaud).
Wetenschappen, kunsten, ook de geschiedenis althans ten deele, de taal alles was eertijds door de sterrenkunde beïnvloed. Die begrippen, aldus verworven, werden de wereld door verspreid, maar hadden hun oorsprong te Babylon, het vaderland der sterrenkunde. Vandaar de naam van het stelsel: panbabylonismus.	Scientiis, artibus, etiam historiae saltem partim, linguae, uno verbo cunctae hominis industriae dominabatur olim astrologia. Quae notiones sic aquisitae per universum mundum erant sparsae, at in urbe Babylone ortum habuerant. Inde nomen systematis: panbabylonismus.
- Babylonismus alléen zou in sommige gevallen kunnen dienstig zijn, maar dit panbabylonismus is overdreven. (R.D.). Cf. n. 364.	- Babylonismus quidem rerum interpretationi saepe prodesse poterit, sed iste panbabylonismus necessariò multum nocebit.
1372 A. Becker. Alte Kirchenbücher und Kirchenrechnungen. - HL. 1908-1909, Bd. V, S. 34-36. ‘Auf Anordnung des Regenten im Herzogtum Braunschweig hat das braunschweigische Konsistorium die evangelischen Pfarrer der braunschweigischen Landeskirche angewiesen, vom 1. Jan. 1908 ab neben den offiziellen Kirchenartikeln noch besondere Gemeindechroniken zu führen. Eine gleiche Anweisung ist auch an die katholischen Pfarrämter ergangen.... Die Ergebnisse dieser Nachforschungen sollen in einer Sondergeschichte zur Darstellung gebracht werden. Einen ähnlichen Zweck verfolgt die Verordnung der Kgl. Preussischen Regierung vom 21. Okt. 1907 über die Anlegung und Führung von Schulchroniken......’ Hindernisse. Mittel.
1373 E. Bernheim. Lehrbuch der historischen Methode u. der Geschichtsphilosophie. Mit Nachweis der wichtigsten Quellen u. Hilfsmittel zum Studium der Geschichte. 5. u. 6. Aufl. Leipzig, Duncker, 1908, 8^o, x-842 S. M. 16.
1374 K. Frank. Was ein rechter Heimatter ist. Verbreitet die ‘Gaue’ im Volk. Archäologische (urgeschichtliche) Funde. Ausnützung des Zeitungslesens. Terrainforschungen. Excerpte [machen!] - DG. 1908, Bd. IX, S. 209-223, 302-304, mit Abb.
Handleidende wenken voor een vorscher of benutter van volkskunde. - Eenvoudig maar gezond.	Methodologica nonnulla, ad rectè inquirendam vel usurpandam rem folkloricam utilia. - Simpliciter, tamen sanè.

[p. 174]

1375 [I, 731] A. Keysser. Das Sammeln von kleineren Drucksachen der rheinischen Landesliteratur. (Erwiderung [Cf. n. 730]). - ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 295-296.
De eerste opvatting was van Keysser en niet van Kentenich, ook voor Keulen alleen en niet voor Keulen samen met Trier.	Rem primus concepit Keyser non verò Kentenich, deinde quidem rem Agrippinensi Coloniae soli destinatam, non autem simul ac Treveris.
Best: ‘Keine Konkurrenz zwischen Trier und Cöln... auch keine Zentralisation, sondern gegenseitige Hilfe und organisierte Arbeitsteilung’.
1376 R.H. Lowie. Catch-words for mythological motives. - JAF. 1908, v. XXI, p. 24-27. ‘Ein Beitrag zu der sehr wünschenswerten einheitlichen Bezeichnung der Märchenmotive durch Schlagworte’. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 451).
1377 G. Monod. La méthode en histoire: I. L'analyse. II. La synthèse. - RBl. 1908, p. 449-455; 486-492.
1378 Fr. Riklin. Wunscherjüllung und Symbolik in Märchen. Leipzig, Deuticke, 8^o, 96 s. M. 3. (REES. 1908, t. I, p. 474 = A. v[an] G[ennep]). ‘...pour la première fois se trouve ici élaborée une nouvelle méthode d'analyse psychologique des contes, légendes et mythes.’ (A.v.G.).
1379 A. van Gennep. Totémisme et Méthode comparative. - RHR. 1908, t. LVIII, p. 34-76.
Wederlegt ten deele de bijdrage van J. Toutain over Totémisme in RHR. t. LVII, p. 333-354 (Vgl. t^k 1370). Toutain ondermeer besprak enkel verouderde werken, waarin uitsluitend de [oud-]geschiedkundige methode gebezigd werd. Zonder de minste moeite kan men zulke werken heelemaal afbreken, en schrijver bewijst het zelf door zijn strenge beoordeeling der boeken van Loret en Amélineau. Toutain had veeleer moeten om raad gaan bij de ware volkskundigen, die niet alleen de [oud-]geschiedkundige, maar daarbij de vergelijkende werkwijze bezigen. [Deze wordt ook in de nieuwe geschiedkunde geeischt]. Ware volkskundigen gaan ten andere heel voorzichtig te werk; schrijver zelf heeft geen stelsel over oorsprong en ontwikkeling van het totemism. En hier geeft hij een hoogst belangrijk en leerrijk overzicht van den tegenwoordigen toestand van het totemism. Het stelsel van S. Reinach, die in 1900 twaalf kenteekens van het totemism opgaf, is verouderd. Schrijver neemt liever vier kenteekens aan, waarvan het bizonderste	Refelluntur quoad partem quae J. Toutain de totemismo scripsit in RHR. t. LVIII, p. 333-354 (Cfr. n. 1370). Toutain, ait Auctor, iam obsoleta inspexerat opera, in quibus sola [prisca] methodus historica usurpata videtur; perfacile quidem talia opera refutantur, et ipse Auctor libros Loret et Amélineau, solam dictam methodum adhibentium, confutat. Utinam Toutain consuluerit veros ethnographos, non solum [priscam] historicam sed etiam comparativam methodum [utique historicam novam] adhibentes! Caeteroquin veri ethnographi sunt prudentes, nec ipse Auctor ulli systemati circa totemismi originem et evolutionem adhaeret. Hic clare ostenditur et utiliter legitur, quo tendant hodierna circa totemismum studia. Systema S. Reinach, qui anno 1900 duodecim totemismi notas tradidit, iam est antiquatum. Auctor quatuor solummodo refert notas,

[p. 175]

is het geloof aan 't verwantschap tusschen een heele soort dieren, gewassen of levenlooze voorwerpen aan den eenen kant, en een groep bloedverwanten aan den anderen. Schrijver wijst ook op de verwarring in de begrippen a) clan (groep bloedverwanten) en stam (maatschappelijke groep); b) totem (een heele wezenssoort, beschermers van bloedverwanten) en taboe (godsdienstig verbod).	quarum praecipua demonstrat consanguinitatem haberi, inter animalium vel plantarum vel inanimatorum entium speciem et affinium quemdam coetum. Accurate etiam distinguendum est inter a) clan (affinium coetum) et tribum (socialem coetum); b) totem (totum genus, affinium patronum) et tabou (quod religione interdictum sit).
Besluit: volle geschiedkunde met vergelijkende werkwijze is er noodig, maar geen onvoorzichtigheid. L. Ghys.	Concluditur: facta totemistica [novâ] historicâ et comparativâ methodo - sed numquam imprudenter - explicentur oportet.
1380 R. Zoder. Eine Methode zur lexikalischen Anordnung von Ländlern. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 307-311, mit Beispielen.
Bespreking over een methodische verzameling en uitgave van volksmelodien.	Optimè disserit A. de methodica collectione necnon et publicatione carminum popularium.
1381 Alb. Mary. - Al. Mary. Tourisme, art et science. - BTCB. 1908, t. XIV, p. 567-568.
Hoe die kunnen samengaan om den mensch ‘menschelijk’ te maken!	Mutuentur quaeritur.
1382 Fr. B. Gummere. The Popular Ballad. (The Types of Engl. Lit. v. 1.). Boston, Houghton, 1907, xvi-360 p. D. 1,50. (ESt. 1908, Bd. XL, S. 121-129 = G.M. Miller).
‘...The final statement of what perhaps one might call the Harvard school of thought on the ballad.... Doctrines are: that the ballad is a distinct species of poetry, which must be defined as a type in terms of its folk origins as well as in terms of its possession by the folk; that it is possible, therefore, to classify individual ballads in accordance, not with their actual age in years, but with the relative stage in evolution they represent, from those nearest primitive choral poetry in structure, method and intent, to those verging, by the help of individual artistry, upon the epic; that, in a consideration of sources, similarities in situation of the elemental kind can come in communal song of the more dramatic sort as the spontaneous suggestion from daily life and ordinary human passion, without any theory of direct borrowing or common European stock of tradition, while specific epic material, when not based on a historical event or known local legend, is probably the result of borrowing; that, because of its origin, its traditional history and its resulting character “the force of ballad style is centripetal, emotional, communal, cumulative, not suggestive, not intellectual and centrifugal”’ (G.M.M., p. 127). ‘The answer to the question: ‘Is the “popular ballad” a distinct literary type, a separate species?’ has lined up the special students of the ballad into two more or less hostile camps. On the one side are the American scholars [and Gummere] already mentioned, with incidental help from students of folklore, primitive art, ethnology and anthropology. On the

[p. 176]

other side, in Great Britain Courthope, Henderson, Millar and G.G. Smith maintain modifications of the view traditional in England since the days of Percy, that minstrel authorship is a sufficient account of the ballads. On continent Profess. Brandl is recognized as the chief exponent of the conventional rationalistic view that folk poetry is made as any other poetry is made, and is like any other poetry, except that it is modified by the popular control exerted through purely oral transmission. Brandl cites John Meier as representing the ruling opinion on the eastern side of the Atlantic, as contrasted with Gummere as the exponent of the prevailing view on the western side of the Atlantic, and Meyer says definitely that there is no organic difference between folk poetry and artistic poetry. (Id. p. 125). Cf. n. 47, 409, 2069.
1383 A. Olrik. Episke love i folkedigtningen. - DSt. 1908, bd. V, s. 69-89. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 450-451 = J. Bolte).
Oorsprong en eensluidende hoofdtrekken der sproken. Deze trekken zijn als de epische lofbestanddeelen in de volksgedichten.	Undenam et qualia habeantur analogica fabularum elementa, puta quasi epica principia laudis in poemate vulgari usurpatae.

2. Gronden tot grond- of boekaanwijzing. - Fontium studiorumque fontes.

1384 R. Basset. Bulletin des périodiques de l'Islam 1903-1907. - RHR. 1908, t. LVIII, p. 77-107, 204-232.
1385*** Bollettino agiografico. - RSCST. 1908, t. IV, p. 227-242.
1386 J. Bolte. Neuere Märchenliteratur. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 450-461.
Deze boekenschouw gaat oordeelkundig over de werken die oorsprong, begrip en inhoud van zeisels aangeven. Werken uit de 8 laatste jaren, en uit de verschillende werelddeelen.	Quae bibliographia criticè tangit opera quae originem et sortem, etiam indolem et summam fabularum, (sc. intra priores octo annos undique), retulerint.
- We durven deze boekenschouw onvolledig noemen: uit de eene jaren en uit de eene streken wordt meer aangegeven als uit de andere. Alleen een oogslag op onze boekenschouw, ten gepasten oorde, zal reeds voldoende wezen om voor 1908 ons gezegde te staven. L. De Wolf.	- Liceat tamen ponere, in ea quaedam opera desiderari: sic ex aliis annis et locis plura citantur quam ex aliis. Cuique post Illius nostram praesentem bibliographiam, sanè ubi res agitur, inspicienti iam pro 1908 patebit vera quidem esse ex nobis audita.
1387 A. Bros. - O. Habert. Chronique d'histoire des religions. Travaux récents sur la magie. - RCF. 1907, t. LII, p. 652-670; 1908, t. LIII, p. 686-705; t. LXV, p. 708-724.
1388 C.A. Franklin. The jewish literary annual 1908. London, Routledge, 1908, 8vo. 1s.
1389 O. Gruppe. Die mythologische Literatur aus den J. 1898-1905. Leipzig, Reisland, 1908, 8^o, 652 S.M. 16.
1390 [I, 335] F. Heinemann. Inquisition, Intoleranz, Exkommunikation, Interdikt, Index, Zensur. (Bibliographie der Schweizer. Landeskunde. Tl. V: Kulturgeschichte und Volkskunde. Bd. 5.) Heft 2, 1. Abt. Bern, Wyss,

[p. 177]

1908, 8^o, xxi-216 S.M. 2,50. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 471; REES. 1908, t. I, p. 474 = A. v[an] G[ennep]; RHR. 1908. t. LVIII, p. 152).
1391 Hoffmann-Krayer. Bibliographie der Volkskunde für 1905 und 1906. - Jahresbericht. Erssch. Geb. Rom. Phil. (1906), Bd. XXVIII, 118-158 S.; S.-A. Leipzig, Reisland, 1908.
1392 [I, 337] G. Polívka. Neuere Arbeiten zur Slawischen Volkskunde. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 313-331 (Forts. Schluss).
1393 P. Sébillot. Textes patois de littérature orale de la Haute Bretagne. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 386-388.
Bibliografie uit een twintigtal boeken.	Ex libris ad viginti.
1394 Frz. Schnürer. Jahrb. der Zeit- u. Kulturgeschichte. 1907. I. Jahrg. Freibg. i. Br., Herder, 1908, Lex-8^o, viii-432 S.M. 7,50. (DG. 1908, Bd. IX, Lief. 9, Umschl. S. 2 = [von Schrattenbach?]; ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 302-303 = A. Wrede; SML. 1908, Bd. LXXXV, S. 574-575). ‘Es enthält in seinem 5. Abschnitt unter “Wissenschaften” einen besonderen Aufsatz “Volkskunde” aus der Feder des bekannten Folkloristen E.K. Blümml, eine genussreiche Rundschau über die volkskundlichen Bibliographien des genannten Jahres sowie über die allgemeinen volkskundlichen Werke selbst’ (A.W.).
1395 N.W. Thomas. Bibliography of Anthropology and Folk-Lore, 1907, containing works published within the British Empire. London, D. Nutt, 8vo, 74 p. 2s. (REES. 1908, t. I, p. 537). Cf. nn. 7, 339.
1396 N. Turchi. Bollettino di storia delle religioni. - RSCST. 1907, t. III, p. 945-959.
1397 Wassermann. Kritische u. ergänzende Bemerkungen zur neuen Literatur über die Kriminalität der Juden. - ZDSJ. 1908. Cf. n. 75.
1398 G.H. Wrong. - H.H. Langton. Review of historical publications relating to Canada. (‘University of Toronto Studies’). Toronto, 1908, 8vo, 212 p. (RHE. 1908, t. IX, p. 849-850 = L. Van der Essen).
1399 O. Brenner. Stallhäuser. - MUBV. 1908, n. F., S. 117-118. ‘Eine bisher nicht überwundene Schwierigkeit der Fragebogen’.
1400 H. Marzell. (München, Wörthstrasse, 23). Fragebogen zu einer Sammlung der volkstümlichen deutschen Pflanzennamen. - MVSV. 1908, Bd. IV, S. 386-388.
1401 [I, 749] F. Cabrol. Dictionnaire d'archéologie chrétienne et de liturgie. T. II, fasc. 15. ‘Bibliothèque-Grande Bretagne’, col. 897-1184. (RHE. 1908, t. IX, p. 852-853).
1402 J. Frank. Das Wörterbuch der rheinischen Mundarten. (S.-A. a.d. WZGK. 1908, H. 1.). Trier, Lintz, 1908, 8^o, 39 S. (ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 236-237 = Wehrhan). Cf. n. 1403.
1403 [J.] Frank. - Müller. - Trense. Anfragen und Mitteilungen zum Reinischen Wörterbuch. Trier, Lintz, 8^o, 52 S. Nr. 1-3. (ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 236-237 = Wehrhan). Cf. ZVRWV. 1905, Bd. II, S. 1, ff.; 1907, Bd. IV, S. 150, ff.; Bvb. I, n. 1402.

[p. 178]

1404 [I, 21, 342, 751] G. Gezelle. Loquela. Afl. 10. (- ‘tegenribbelen’).
1405 K. Müller. - Fraureuth. Wörterbuch der obersächsischen und erzgebirgischen Mundarten. (Erscheint in 5-6 Liefngn zu 8 Bogen). Lief. 1. (‘a’ - ‘placken’). Dresden, Bänsch, 1908, 112 S. Jede Lief. 3,50 M. (ZDM. 1908, Bd. III, S. 375-377 = L. Hertel).
1406 P. Regnaud. Dictionnaire Etymologique du Latin et du Grec dans ses rapports avec le Latin. (AUL. n.s.). Lyon, Rey, 1908, iii-402 p. (JHSt. 1908, v. XXVIII, p. 346-347).
1407 Berliner Kalender f. 1909. Hsg. v. Ver. f.d. Gesch. Berlins. Berlin, Oldenburg. M. 1. (ZVV. 1908, Bd XVIII, S. 471).
1408 De Kiepenkerl. Westfälischer Volkskalender f. 1909. Mit vielen volkstümlichen Abb. Essen, Fredebeul, 91 S. M. 0,50. (ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 298 = K. Prümer).
1409 Gemeinnütziger Kalender f. das Jahr Christi 1909. Eutin, Struve. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 457 = J. Bolte).
1410 't Manneke uit de Mane. Volksalmanak voor Vlaanderen. 1909. Brugge, Van Mullem, 96 bl. Fr. 0,10.
[Herhaling van den almanak voor 1881].	Calendarium flandrense, dictum homo lunaris, hoc anno eadem est editio ac anno 1881.
1411 Wehrhan. - Pfeiffer. Rheinisch-Westfälischer Kalender 1909. Darmstadt, Hohmann, 1908. (ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 303 = A. Wrede).
1412 Bericht des Museums für Völkerkunde zu Lübeck über das Jahr 1907. Lübeck, 1908, 11 S.
1413 K. Brunner. Bericht über die Neuaufstellung der Königlichen Sammlung für deutsche Volkskunde in Berlin, Klosterstrasse 36, im Jahre 1907. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 241-263, mit Abb.
Beschrijving van de nieuwe gebouwen, nieuwe schikking, nieuwbijgekomen voorwerpen.	Quomodo denuò instructum sit et novis rebus adanctum.
1414 W. Foy. Jahresbericht des Vereins zur Förderung des städtischen Rautenstrauch-Joest-Museums für Völkerkunde in Köln. I-IV (1904-1907). Köln, 1908, 63 S., mit Abb. (Gl. 1908, Bd. XCIV, S. 323). Cf. n. 759.
1415 F. Gräbner. Der Neubau des Berliner Museums für Völkerkunde u. andere praktische Zeitfragen der Ethnologie. - Gl. 1908, Bd. XCIV, S. 213-216. ... ein dringendes Bedürfnis. Warum? Wie?...
1416 K. Stechele. Führer durch das Städt. Museum in der kgl. Burg zu Burghausen a. Salzach. (Hrsg. v. Museums- u. Altertums-Verein Burghausen). Burghausen, Taschenf., 52 S. (DG. 1908, Bd. IX, Lief. 9, Umschl. S. 4 = E.M.).
1417 Hauptversammlung des Vereins f. rheinische u. westfälische Volkskunde in Düsseldorf am 5. Juli 1908. - ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 238-239.

[p. 179]

1418 F. Weinitz. Die Schwarzwälder Sammlung des Herren Oskar Spiegelhalder auf der Villinger Ausstellung 1907. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 263-267, mit Abb.
1419 H. Frauberger. Die internationale Ausstellung f. Volkskunst in Berlin 1909. - ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 239-240. 1. Volkskunst (auch verkäufliche Arbeiten). 2. Auf Volkskunst fussende künstlerische Frauenarbeiten. 3. Historische Abteilung (alte Volkskunst mit besonderer Berücksichtigung dahingehöriger Frauenarbeit).
1420 Katalog der Gewerbe-Ausstellung f. Stadt u. Amtsbezirk Weissenhorn 1908. [Geschichtl. Vorwort v. E. Schmid, 24 S.]. Weissenhorn, Mareis. (DG. 1908, Bd. IX, Lief. 9, Umschl. S. 4 = [L.] Miller).
1421 Thulié. L'École d' Anthropologie de Paris. Paris, Alcan, 1907, in-8, 210 p. Portrait de Broca. (REES. 1908, t. I, p. 411-412 - A. v[an] G[ennep]).
Opkomst en geschiedenis der school.	Scholae origo et historia.
1422 Ein künstlerischer bayerisch-patriotischer Verein, dem jeder gebildete Bayer angehören soll. - MVSV. 1908, Bd. IV, S. 377-379. ‘Der Verein will das Schöne am Alten zum Basis des Neuen machen’.
Oproep.	Canitur signum.
1423 O. Brenner. Vereinsnachrichten. - MUBV. 1907-1908, n. F., S. 118-119.
1424 K. Brunner. Aus den Sitzungs-Protokollen des Vereins f. Volkskunde [Berlin]. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 349-352.
Volkskundige nieuwskens en voordrachten.	Folklorica varia facta et dicta.
1425 [K. Frank]. Das Heimatwerk. 1908. - DG. 1908, Bd. IX, S. 323-326.
1426 Minutes of Meetings (Folk-Lore Society, London). 20th May and 17th June 1908. - FL. 1908, v. XIX, p. 257-260.
1427 F. Cunze. Eberhard Schrader (†): 3-VI-1908. - BrM. 1908, Bd. XIV, S. 127-131, mit Portr. Cf. n. 784.
1428 Alb. Dieterich (†) - RHR. 1908, t. LVIII, p. 154.
Was sedert 1904 de voornaamste opsteller van ARW.	Director inde ab anno 1904 operis periodici iuxtacitati.
‘A. Dieterich était au premier rang des mythographes contemporains’ (RHR.). Cf. nn. 779, 787.
1429 Abraham Lissauer (†): 30-IX-1908. - Gl. 1908, Bd. XCIV, S. 306. Anthropolog.
1430 P. M[eyer]. Camille Chabaneau (†): 21-VII-08. - Rom. 1908, t. XXXVI, p. 624-625.
1431 [Un monument à Chabaneau. - Souscription ouverte]. - RTrFE. 1908, t. IX, p. 169. Cf. n. 747.
1432 M. Olsen. Sophas Bugge (†): 8-VII-1907. (übers. aus d. norw.) - ZDPh. 1908, Bd. XL, S. 129-173.

[p. 180]

1433 O. Pfeiderer (†). - RHR. 1908, t. LVIII, p. 154. ‘O. Pf. était de carrière un théologien. de méthode un philosophe religieux’ (RHR.).
Zijn werken over den godsdienst werden zeer opgemerkt. Stierf in dit jaar 1908.	Huius auctoris opera de religione omnibus sunt nota. Mortuus est anno 1908.

3. Geschiedenis, landen- en volkenkunde. - Historia, geographia, ethnologia.

1434 E. Reich. General History of the Western Nations from 5000 b.C. to 1900 a.D. Antiquity. London, Macmillan, 1908, 8vo, vol. I, xxvi-485 p.; vol. II, x-479 p. 15s. (JHSt. 1908, v. XXVIII, p. 345).
1435 F. von Bezold. - E. Gothein. - R. Koser. Staat und Gesellschaft der neueren Zeit, bis zur französischen Revolution. (Die Kultur der Gegenwart. Ihre Entwickelung u. ihre Ziele. T. II, Abt. V, 1). Leipzig, Teubner, 1908, 8^o, vi-349 S.M. 9. Untermehr: Widersprüche u. Rückschritte des Geisteslebens (Reformationszeitalters). Der Hexenwahn... Blüte des Okkultismus. Die Astrologie.... Anthropologie u. grosse Persönlichkeit... usw. Cf. n. 1839.
1436 P.H. Scheffel. Verkehrsgeschichte der Alpen. Bd. I: Bis zum Ende des Ostgotenreiches Theodorichs des Grossen. Berlin, Reimer, 1908, viii-206 S.M. 8.
1437 K. Schmidt. Die Semiten als Träger der ältesten Kultur Europas. Gleiwitz, Neumann, 1908, 12^o, 190 S. (REES. 1908, t. I, p. 470-471 = A.J. R[einach]).
Niet ernstig (A.-J.R.).	Leviter.
1438 F. Wilhelm. Deutsche Legenden u. Legendare. Texte u. Untersuchungen. Leipzig, Hinrichs, 1907, 8^o, xvi-234-57 S.M. 8 (TRev. 1908, bd. VII, hfz. 186-187 = L. Pfleger; AB. 1908, t. XXVII, p. 453 = A.P.; TLZ. 1908, Bd. XXXIII, Hfs. 437-439 = von Dobschütz).
1439 Bled. Une Ordonnance royale sur les Boutons d'habits en 1694 [à S. Omer]. - BHSAM. 1908, t. XII, p. 299-302. Question économique.
1440 R. de C. L'Aumône de la Major. - RTrFE. 1908, t. IX, p. 193-194.
Geschiedenis van een liefdadige stichting te Avignon.... uit en ter gelegenheid van een grooter studie daarover van Pansier. - Nietsbeduidend.	De fatis cuiusdam Avenicae domus ex caritate institutae. - Ex opere magis prolato Dni Pansier breviter... et parum completè.
1441 Goldstein. Ein Beitrag zur wirtschaftlichen Geschichte der polnischen Juden im Mittelalter. - ZDSJ. 1908.
1442 [I, 792] G. Grupp. Kultur der alten Kelten und Germanen. Mit einem Rückblick auf die Urgeschichte. München, allgem. Verlagsgesellsch. 319 S., mit 165 Abb. (KbAEU. 1908, Bd. XXXIX, S. 40 = B.).
1443 J. Janssen. L' Allemagne et la Réforme. T. VIII. La civilisation en Allemagne depuis la fin du moyen-âge jusqu'au commencement de la guerre de Trente ans, complété et publié par L. Pastor, trad. sur la 14^e éd. par E. Paris. Paris, Plon, 1906, in-S, xlvi-720 p. (RHE. 1908, t. IX, p. 783-788 = A. Dumortier; RQH. 1908, t. LXXXIV, p. 337-338 = J. Paquier).

[p. 181]

1444 J. Meyhoffer. Le Martyrologe protestant des Pays-Bas (1523-1597). Étude critique. (Public. du Protestantisme belge). Bruxelles, Bonton, 1907, in-8, xv-204 p. Fr. 4. (RIPB. 1907, t. L, p. 402-409 = V. Fris; BVGO. 1907, 4^e r., bd. VI, bl. 473; RHE. 1908, t. IX, p. 792-794 = L. Willaert; NAKG. 1908, n.r., bd. V, bl. 443-444 = A. Klaver; BHLSHPF. 1908, 5^e s., t. VI, p. 104-105 = Th. Schöll; Mus. 1907-1908, bd. XV, bl. 436-440 = I.M.J. Hoog).
1445 L. Pfleger. Zur Volksreligiosität des XV. Jahrhunderts. - HPBKD. 1908, Bd. CXL, S. 416-430.
1446 A. Riemer. Die Juden in niedersächsischen Städten des Mittelalters. - ZHVNS. 1907, S. 303-364; 1908, S. 1-57.
1447 E. Schürer. Geschichte des jüdischen Volkes im Zeitalter Christi. 4. Aufl. 2. Bd. Die inneren Zustände. Leipzig, Hinrichs, 1907, 8^o, vii-680 S.M. 14. (TLZ. 1907, Bd. XXXII, Hfs. 607-608 = E. Schürer; Et. 1908, t. CXVII, p. 692-696 = J. Calès; RBI. 1908, n.s., t. V, p. 296-297; DLZ. 1908, Bd. XXIX, Hfs. 1238-1333 = O. Holtzmann).
1448 L. Zöpf. Das Heiligen-Leben in X. Jahrhundert. (Beiträge zur Kulturgeschichte des Mittelalters u. der Renaissance. Hrsg. v. W. Götz. Bd. I). Leipzig, Teubner. 1908, gr. 8^o, vi-250 S.M. 8.
Geschied- en zielkundige kant en weerde ervan.	Historicè et psychologicè quid sit quidque valeat.
1449 A. Bugge. Die wikingen, bilder aus der nordischen vergangenheit. Uebertrag. v. H. Hungerland. Halle a. S., Niemeyer, 1906, 282 s. M. 6 (ZDPh. 1908, Bd. XL, S. 109-119 = B. Kahle).
1450 Fr. Kayser. - E.M. Rosoff. AEgypten einst und jetzt. 3. neubearb. Aufl. Freiburg i. B., Herder, 1908, gr. 8^o, xii-336 S., 189 Abb., 1 Karte. M. 7.
1451 L. Stroobant. Les Civilisations primitives de la Hollande. - Tax. 1908, bd. V, bl. 133-152, met afb.
Bondige inhoud van: J.H. Holwerda's Nederland's vroegste beschaving. Proeven van een archeologisch systeem. Leiden, Brill, 1907.	Compendium operis peracuti J.H. Holwerda de systemate quodam archaeologico circa primam cultiorem Bataviam.
1452 G. Brunel. Comment les Humains ont divisé le temps. Le Calendrier à travers les âges. - TAT. 1908, t. I, p. 785-788, ill.
Bondig met den volkskundigen kant ervan.	Breviter et aliquid folkloricè.
1453 A. Gevers. Comment importer de l'or (en Belgique)? [Par l'industrie du Tourisme]. - BTCB. 1908, t. XIV, p. 558-560.
1454 E. Hahn. Die Entstehung der wirtschaftlichen Arbeit. Heidelberg, Winter, 1908, 109 S. (Gl. 1908, Bd. XCIV, S. 274 = R. Lasch).
1455 A. Schliz. Beiträge zur Kulturbewegung der Bronze- und Hallstattzeit in Württemberg. - WVhL. 1908.
1456 G. Schwalbe. Die Vorgeschichte des Menschen. Braunschweig, Vieweg, mit 1 Taf. M. 1,60.

[p. 182]

1457 N. van Wijk. Waar heeft het indo-germaansche Stamland gelegen? - OE. 1908, jg. 8, bd. III, bl. 60-98. Inquiritur ubinam fuerit olim sita terra unde ‘Indo-germani’ oriri potuisse putantur.
1458 Weber. Neue Beiträge zur Vorgeschichte von Oberbayern. - FGB. Bd. XVI, S. 24, ff. (KbAEU. 1908, Bd. XXXIX, S. 59-61 = A. Vierling). Cf. n. 1301.
1459 A. Paris. Neues über die Weltenlwickelung. Eine zeitgemässe Kosmogonie zur notwendigen Ergänzung des Darwinismus. (Weltanschauungs-Fragen, Doppelband 1/2). Stuttgart, Gesellschaft ‘Neue Weltanschauung’, 1908, 166 S. mit Abb. M. 2.
1460 P. Hambruch. Das Meer in seiner Bedeutung für die Völkerverbreitung. - AfA. 1908, n. F., Bd. VII, S. 75-88. ‘In seiner Rede: “Das Meer u. die Kunde vom Meere” kommt von Richtofen zu dem Resultat, dass die Schiffart dort entstanden sein muss, wo eine reich gegliederte Küste oder Inselwelt vorhanden ist’.
Vaststelling.	Res exploratur.
1461 Richardson. The Influence of the Natural Features and Geology of Scotland on the Scottish People. - SGM. 1908, Sept.
1462 C. Tarnuzzer. Entwickelung der Erdgeschichte. - Gl 1908, Bd. XCIV, S. 261-265, 283-287. Der Streit um die Natur der Versteinerungen; Die Erdgeschichte im Altertum; Mittelalter; Neuere Zeit; - Vor der Mitte des XVIII. Jahrhunderts an.
1463 D.M.B. Weinstein. Entstehung der Welt u. der Erde nach Sage u. Wissenschaft. (Aus Natur u. Geisteswelt. Bd. 223). Leipzig, Teubner, 1908, vi-144 S.M. 1,25.
1464 Das Badnerland in Wort und Bild. Hrsg. v. Badischen Landesverband zur Hebung des Fremdenverkehrs. Karlsruhe, 64 S., mit ca. 100 Abb. (DG. 1908, Bd. IX, Lief. 7, Umschl. S. 2 = E.M.).
1465 M^me L. Bernardini-Sjöstedt. Pages suédoises. Paris, Plon. Fr. 3,50 (Ill. 1908, a. 66, t. II, p. 418). ‘Vie, moeurs.’
1466 Les Bohémiens, Éternels Vagabonds. - LT. 1908-1909, t. XI, p. 2-10, ill. ‘Moeurs étranges, coutumes singulières, cérémonies symboliques’.
1467 J. Brunner. Handelsgeschichte der Stadt Cham. (Sonderheft zu DG., Bd. 72). [Kaufbeuren, Frank], 83 S.M. 1,10.
1468 W. Carstens. Dat Sassenland. Mit Wortverzeichnis. Hamburg, Kloss, 2 Bde, 216 u. 258 S. Je M. 2,50.
1469 [I, 813] G. Cirot. Recherches sur les Juifs espagnols et portugais à Bordeaux. - BHisp. 1908, t. X, p. 259-285 (suite, à suivre).
1470 B. Clemenz. Schlesiens Bau und Bild mit besonderer Berücksichtigung der Geologie, Wirtschaftsgeographie u. Volkskunde, eine Landeskunde f. Schule, Haus u. Studium. Glogan, Flemming, 1907, xv-234 S., mit Abb. u. Taf. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 347). ‘Ueber die Besiedlung, die Sitten, Gebräuche u. Sagen wird auf 15 Seiten gehandelt’ (ZVV).

[p. 183]

1471 Cromer. Modern Egypt. London, Macmillan, 1908, 8vo, 594 & 600 p. 24s. (REES. 1908, t. I, p. 473 = A. v[an] G[ennep].
Kortbondig doch nauwkeurig over de hedendaagsche volkenrassen van Egypte, in de hoofdstukken XXXIV tot XLIII (REES.). Cf. n. 1472.	Breviter sed accurate de hodiernis AEgypti populis tractatur in capitulis XXXIV ad XLIII.
1472 Cromer. Das heutige AEgypten. Uebers. v. M. Plüddemann. 2 Bde. Berlin, Siegismund, 1908, xvi-556 S. u. viii-549 S.M. 14. (Gl. 1908, Bd. XCIV, S. 210-211). Cf. n. 1471.
1473 Ar. D. De Walzin à Gendron-Celles. - BTCB. 1908, t. XVI, p. 552, ill.
1474 A. Dejace. Au Pays des units blanches. Islande et Spitzberg. - BTCB. 1908, t. XIV, p. 446.
1475 L. de Kernahol. Camaret-sur-Mer, moeurs et paysages bretons, Saint-Brieue, Prud'homme, 1908, in-18, 71 p., ill.
1476 G. Diercks. Das moderne Spanien. Berlin, Pätel, 1908, 376 S., mit 96 Abb. M. 9.
1477 V. Dingelstedt. The republic and canton of Geneva, a democratical sketch. - SGM. 1908, p. 225-238, 281-290.
1478 D. Dijkstra. Tusschen Eems en Lauwers. Leesboek over de Geschiedenis van de stad en de provincie Groningen. Groningen, Wolters, 1908, 132 bl., met afb. G. 0,50 (V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 209 = A. D[e] C[ock]). De fatis pagi Groninghensis, historicè et ethnologicè.
1479 W.-H. Dumont. - E. Suger. Londres et les Anglais. Paris, Delagrave. Fr. 9.
1480 A. Grosse-Duperon. Ville et Pays de Mayenne. Mayenne, Poirier, gr. in-8, 744 p., ill. (RTrFE. 1908, t. IX, p. 175).
1481 [I, 360] J.J. Hibler. Geschichte des oberen Loisachtales u.d. Grafschaft Werdenfels. - MUBV. 1907-1908, n. F., S. 111.
1482 Fr. Resch. Schönburgische Stadt- und Dorfgeschichten. Waldenburg, Kretzschmar, 72 S.M. 0,50. (MVSV. 1908, Bd. IV, S. 383 = [E. Mogk]).
1483 Hotz. Schlitz. (Aus der Heimat). (HBV. 1908, Bd. VII, S. 206 = O. Schulte).
1484 W.K. Bosnien und die Herzegowina. - Gl. 1908. Bd. XCIV, S. 365-367. Historisch, ekonomisch.
1485 H. Kesser. Luzern, der Vierwaldstütter See und der St. Gotthard. (Stätten der Kultur. Bd. 7). Leipzig, Klinkhardt.
1486 H. Lapaire. Le Pays Berrichon. (Biblioth. régionaliste). Paris, Bloud, 118 p. (RTrP. 1908, t. XXIII, p. 415 = P. Sébillot).
1487 Lauterbach und seine Umgebung. Hrsg. v. Verkehrsverein Lauterbach. (HBV. 1908, Bd. VII, S. 203-204 = O. Schulte).
1488 K. Lohmeyer. Zur Kulturgeschichte der Saargegend. Vortrag. - Saarbrücker Ztg. (ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 302 = Wehrhan). Mitteilungen aus alten Manuskripten über: Heilmittel, Hexenglauben des XVII. Jhrh.
1489 J.B. Marcaggi. L'Ile de Corse. Ajaccio, 1908.

[p. 184]

1490 Alb. Mary. - Al. Mary. Au pays des ruines et des vieux souvenirs [la Beauce et le Perche]. - BTCB. 1908, t. XIV, p. 471-473, ill.
Geschiedenis en volkskunde. - Onbewezen.	Historicè et ethnologicè... utinam saltem simpliciter logieè.
1491 L. Miller. Geschichtliches vom ehemaligen Markte Niederraunau (Krumbach). Sonderheft zu den ‘Deutschen Gauen’. Bd. 70.) [Kaufbeuren, Frank], 8^o, 128 S.M. 1,25. (DG. 1908, Bd. IX, Lief. 8, Umschl. S. 2 = Schröder).
1492 M. Monmarché. Poitou et Angoumois. - BTCB. 1908, t. XIV, p. 489-494, ill.
Uitzicht en volksziel.	De terrena facie vulgarique animo.
1493 M. Monmarché. Rouergue et Albigeois. - BTCB. 1908, t. XIV, p. 519-523, 534-540, ill.
Land en volksaard.	De terra populique indole.
1494 J. Mühlradt. Die Tuchler Heide in Wort und Bild. Ein Beitrag zur Heimatkunde Westpreussens. 2 Bde. I. Bd.: Ein Besuch in Grüntal in der Tuchler Heide, Kr. Berent. Eine kulturelle Schilderung unter Berücksichtigung der Verhältnisse der gesammten Tuchler Heide. Dantzig, Kafemann, 1908, xvi-348 S., mit 66 Abb., 1 Karte. M. 3. (Gl. 1908, Bd. XCIV, S. 209).
1495 J. Pollinger. Aus Landshut und Umgebung. München, Oldenburg, 1908, 350 S.M. 4. (DG. 1908, Bd. IX, Lief. 7, Umschl. S. 2 = L. Miller; MUBV. 1907-1908, n. F., S. 120). ‘Heimat und Volkskunde’ (L.M.).
1496 J.N. Raphaël. Pictures of Paris and some Parisians. London, Adam-Black; 4s. (Ill. 1908, a. 66, t. II, p. 418).
1497 R. Reichhardt. Eine Wanderung durch das obere Helmetal. - HL. 1908-1909, Bd. V, S. 5-8.
1498 K. Ried. Geschichte von Pfraunfeld (Weissenburg i. B.). (Sonderheft zu DG. Bd. 71). [Kaufbeuren, Frank], 164 S.M. 1,50.
1499 Sampaio. As póvoas maritimas do norte de Portugal. - P. 1908, t. II, s. 4. De kustbevolking uit 't noorden van Portugal.
1500 J. Schmid. Die Geschichte des Marktes u. der Pfarrei Au in der Hollerdau. (Sonderheft zu den ‘Deutschen Gauen’. Bd. 73). [Kaufbeuren, Frank], 8^o, 227 S.M. 1,50. (DG. 1908, Bd. IX, Lief. 9, Umschl. S. 5 = L. M[iller]). ‘Mit Vorliebe die Geschichte des Volkes’ (L.M.).
1501 Steniawski. Die Missionsreisen des Bischofs Otto von Bamberg nach dem Lande der heidnischen Pommern 1125 u. 1127/8. Leipzig, Weber, 8^o, 161 S. M. 2,50 (DG. 1908, Bd. IX, Lief. 10, Umschl. S. 4 = Frank).
1502 La Suisse. Et. géogr., démogr., polit., économ. et histor. Paris, Attinger, en 15 fasc. [dont 11 parus], in-4^o, ill. Fr. 8; après publ. ent. Fr. 25. Un Atlas. Fr. 6. (MLP. 1908, t. XX, p. 180* = Her.). Une partie: sur la population, son activité, ses caractères de race, les coutumes populaires, légendes, costumes, habitations, langues et patois, la culture intellectuelle, etc.
1503 J. Svensson. L'lle de Feu. Impressions d'Islande. - Et. 1908, t. CXVII, p. 377-397.
1504 J. Schwender. Der Steigerwald. Ein Beitrag zur Geographie Frankens. (Forschungen zur Deutschen Landes- und Volkskunde. Bd. 17, H. 1). Stuttgart, Engelhorn, 1908, 117 S. mit 2 Kart. u. 2 Textabb. M. 10,60.

[p. 185]

1505 J. Thonet. Houffalize. - BTCB. 1908, t. XIV, p. 546-549, ill.
1506 Th. Trautwein. Das bayrische Hochland mit dem Algäu, das angrenzende Tirol und Salzburg nebst Salzkammergut. 13 Aufl. Bearb. v. A. Edlinger. u. H. Hess. Innsbruck, A. Edlinger. M. 4.
1507 G. Vanzype. Courtens en Hollande. - BTCB. 1908, t. XIV, p. 505-509, ill. ‘Fragment d'un livre qui paraîtra prochainement dans la collection Artistes belges contemporains. Bruxelles, Van Oest’.
Hier en daar iets over volksaard, of volkszeg.	Interdum de populi indole vel dictis.
1508 Viator. Les Coins pittoresques. Paris, Colin. Fr. 1,50.
1509 J. Viola. Sur les Rives du Sichon. [Ferrières et la montagne bourbonnaise]. - MLP. 1908 t. XX, p. 575-584, ill.
Met al wat zinspelingen op volksleven.	Non quin rei folkloricae allusum sit.
1510 F. Weissbach. Wirtschaftsgeographische Verhältnisse, Ansiedelungen u. Bevölkerungsverteilung im mittleren Teile des Sächsischen Erzgebirge. (Forschungen zur Deutschen Landes u. Volkskunde. Bd. 17, H. 3). Stuttgart, Engelhorn, 1908, 142 S., mit 2 Karten. M. 10.
1511 R. de Gourmont. Promenades philosophiques. 2^e sér. Paris, Société du Mercure de France, 1908, in-12, 300 p. (Et. 1908, t. CXVII, S. 263-266 = L. Roure). En somme, l'intelligence fut toujours, dans son essence, égale à elle-méme... Les premiers âges de l'humanité constituent la période des grandes inventions... - Voilà de la bonne histoire et de la bonne philosophie. (L.R.).
1512 Hölzels europäische Völkertypen. Wien, Heger, 1908, 4 Taf. Fol.-F., und 8 S. 8^o. M. 16. (REES. 1908, t. I, p. 469). ‘Ces quatre tableaux donnent dès l'école primaire des idées exactes sur les diverses races humaines.’ (REES.).
1513 T.J. Hudson Der göttliche Ursprung des Menschen und sein Beweis durch die Evolution und Psychologie. Ubers. a.d. Engl. v. E. Herrmann. Leipzig, Strauch, 255 s. (ZRePs. 1908, Bd. II, S. 269-272 = H. Schnitzer). ‘Was er nach seiner Methode zu beweisen sucht, ist wohl Theismus oder eine Art Pantheismus, aber kein Christentum.’ (H. Schn.).
1514 A. Ichircoff. Étude ethnographique sur les Slaves de Macédoine. Réponse à J. Zvijitsch. Paris, Gauthier, 1908, 93 p. (Gl. 1908, Bd. XCIV, S. 289-290 = R. A[ndree]).
1515 J.H.F. Kohlbrugge. Die morphologische Abstammung des Menschen. (Aus Buschan's Studien und Forschungen). Stuttgart, Strecker, 1908, 8^o, 120 S. M. 3,60.
1516 A. Penck. Das Alter des Menschengeschlechtes. - ZfE. 1908, Bd. XL, S. 390 ff., mit Abb. (L'Anthr. 1908, t. XIX, p. 455-460 = L. Laloy).
1517 Rg. [Anthropologische Erforschung AEgyptens]. - Gl. 1908, Bd. XCIV, S. 290. Vortr. des Prof. E. Smith auf der Versammlung der British Association in Dublin (3-9-ix-1908). Cf. n. 1886.

[p. 186]

4. Oudheidkunde en beeldende kunsten. - Archeologia, artesque pulchrae.

1518 I. Benzinger. Hebraeische Archaeologie. (Grundriss der theologischen Wissenschaften. 6. Abt.). Tübingen, Mohr, 1907, 8^o, xx-450 S., 253 Bild. M. 10 (RHR. 1908, t. LVIII, p. 111-113 = R. Dussaud).
Schrijver heeft zijn eerste uitgaven, in 1894 verschenen, volgens de laatste ontdekkingen vermeerderd en veranderd, maar daarbij komt hij nu voor als panbabylonist.	Secunda editio operis, cuius prima editio a^o 1894 prodiit, secundum recentes inventiones audacta, hac verò vice secundum systema panbabylonismi composita.
1519 Denkmale der Heimat. (Sonderhelt zu DG. Bd. 74). [Kaufbeuren, Frank], 1908. 124 S.M. 1,50.
1520 E. Diederichs. Deutsches Leben der Vergangenheit in Bildern. Ein Atlas mit 1760 Nachbildungen alter Kupfer u. Holzschnitte aus dem XV. bis XVIII. Jahrh. Einführ. v. H. Kienzle. Iena, Diederichs, 1908, Bd. 2., Fol., 269-541 S. Beide Bde 40 M. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, 8. 468-469 = J. Bolte).
1521 J. Hampel. Altertümer des frühen Mittelalters in Ungarn. Braunschweig, Vieweg, 3 Bde. M. 60. I. Systematische Erlaüterung. mit 2359 Abb., 2 Taf.; H. Fundbeschreibung, mit vielen Abb.; III. Atlas: 539 Tafeln.
1522 E.T. Hamy. La figure humaine chez le sauvage et chez l'enfant. - L'Anthr. 1908, t. XIX, p. 385-407, ill.
Ieder mensch, hoe onbeschaafd ook, heeft kunstgedachten, en tracht die uit te drukken. De teekeningen der wilden gelijken wonderwel op die der kinders.	Apud hominem qualemcumque, etiam rudissimum quemque, concipiuntur, aliquando significandae, rerum formae artificiosae. Apud incultos et apud pueros idem valere descriptiones videntur.
1523 E.J. Hartland. The Archaelogy of Tradition. (TBGAS. 1908, v. XXX. Repr.). 15 p.
1524 Kainzbauer. Bedingungen, zur Beurteilung prähistorischer Zeichnungen. - MAGW. 1908, Bd. XXXVIII, H. 2.
1525 J.A. Lux. Alt-Holland. Mit einem Schlusskapitel ‘Die Kunst von Alt-Holland’ v. G. Biermann. (Stätten der Kultur. Bd. 10). Leipzig, Klinkhardt, 120 S.M. 3.
1526 A. Vierkandt. Das Problem der Felszeichnungen und der Ursprung des Zeichnens. - AfA. 1908, n. F., Bd. VII, S. 110-118, mit Abb. (REES. 1908, t. I, p. 537).
Toestand sedert:	Rerum status inde a:
Th. Koch-Grünberg's Südamerikanische Felszeichnungen (Berlin, Wasmuth, 1907) ‘... pense que Koch fournit la solution.... Je doute cependant qu'on puisse fonder une théorie générale sur un fait unique, qui semble exceptionnel et modernisé’ (REES).

[p. 187]

1527 S. Bugge (†). Das Runendenkmal von Britsum in Friesland. - ZDPh. 1908, Bd. XL, S. 174-184.
1528 Ch. Boreux. Les Poteries décorées de l'Égypte prédynastique. (Extr. de REES. 1908, t. I). Paris, Geuthner, 1908, 20 p., 6 grav. (Gl. 1908, Bd. XCIV, S. 288 = A. Wiedemann).
1529 K. Frank. Babylonische Beschwörungsreliefs. Ein Beitrag zur Erklärung der sog. Hadesrelief. (Leipziger Semitische Studien III. 3.). Leipzig, Hinrichs, 1908, 8^o, vi-94 S. mit Abb. (RHR. 1908, t. LVIII, p. 114-115 = R. D[ussaud]; MJV. 1908, Bd. X, S. 172 = P.).
Volgens F. verbeeldt dit tafereel niet de Assyrische hel, maar wel de bezwering van een zieke (R.D.).	Secundum Fr. haec imago non quidem inferos assyrios sed exorcismum cuiusdam infirmi exhibet.
‘... ein wertvoller Beitrag zur semitischen Religionsgeschichte’ (P.).
1530 F. Fuhse. Der Galgenberg bei Klein Vahlberg (Kr. Wolfenbüttel). - JGHB. 1908, Bd. VII, S. 1-21, mit 3 Taf. ‘Gegen d. Jahr 2000 v. Chr. befand sich auf der Höhe nördlich von Kl. Vahlberg ein Begräbnisplatz.....’ Ausgrabung des Tumulus.
1531 M^me P. Lecointre. Les Faluns de la Touraine. Tours, Mame, 1908, in-4, 111 p. ill. (RTrP. 1908, t. XXIII, p. 414 = J. Rougé). Travail géologique..... dires ancestraux. (J.R.).
1532 G. Sortais. Les Fouilles de Crète. - Et. 1908, t. CXVII, p. 498-522.
1533 L. C[loquet]. Églises Suédoises. - RAC. 1908. 5^e sér., t. IV, p. 339-340, ill. Cf. Ibid. 1907, p. 146.
In opzicht van bouwtrant.	Agitur architectura.
1534 G. de Jerphanion. Les églises souterraines de Gueurémé et Soghanle. [Cappadoce]. - CRSAIBL. 1908, p. 7-21.
1535 L. Dyer. The Olympian Theatron and the Battle of Olympia. - JHSt. 1908, v. XXVIII, p. 250-273.
Oudheidkundig.	Archaeologicè.
1536 A. Haupt. Die älteste Kunst, insbesondere die Baukunst der Germanen. [von der Völkerwanderung bis zum Karl dem Grossen]. Leipzig, Degener. (Wo. 1908, Bd. X, Umschl. S. v). Von kulturellen und künstlerischen Wert (Wo.).
1537 Die Kapelle der Burg Lohra. - HL. 1908-1909, Bd. V, S. 36, 40, mit Abb. Geschichtlich, archäologisch.
1538 W.R. Lethaby. Diana's Tempte at Ephesus. (Greek Buildings represented by Fragments in the British Museum. 1). London, Batsford, 1908, 36. p. 2s. (JHSt. 1908, v. XXVIII, p. 163).
1539 W.R. Lethaby. The Parthenon and its Sculptures. (Greek Buildings represented by Fragments in the British Museum, 3.). London, Batsford, 1908, 76 p. 3s. (JHSt. 1908, v. XXVIII, p. 341-342).
1540 W.R. Lethaby. The Tomb of Mausolus. (Greek Buildings represented by Fragments in the British Museum. 2.). London, Batsford, 1908, 34. p. 2s. (JHSt. 1908, v. XXVIII, p. 341-342).
1541 H. Nissen. Orientation. Studie zur Geschichte der Religion. Berlin, Weidmann, 1906-1907, 8^o, 260 S. (RHR. 1908, t. LVIII, p. 150).

[p. 188]

In welke richting ten opzichte van de zon de godsdienstige gebouwen door de eeuwen heen opgemaakt werden.	Versus quamnam coeli partem templa ecclesiaeque diversis temporibus sint erecta.
‘Il est douteux que ce livre prudent serve à édifier encore un système d'interprétation solaire des mythologies.’ (RHR.). Cf. n. 1368.
1542 F. Noack. Ovalhaus u. Palast in Kreta. Ein Beitrag zur Frühgeschichte des Hauses. Leipzig, Teubner, 1908, 70 S. mit 1 Taf. u. 7 Abb. M. 2,40.
1543 Astarté de Paphos. - RHR. 1908, t. LVIII, p. 158.
Het eerste semitisch opschrift, waarin Astarte voorkomt.	Prima inscriptio semitica in qua hoc nomen reperiatur.
1544 F. de Mély. Le Christ à tête d'âne du Palatin. - CRSAIBL. 1908, p. 82-92.
1545 O. Pappusch. Inschriften an Kruzifixen und Bildstöcken in Westfalen. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 433-436.
1546 E.A. Stückelberg. Frühmittelalterliche Kreuzformen - ZSKG. 1908, Bd. II, S. 223-225.
1547 F. Courtroy. Le mobilier d'une chanoinesse d'Andenne au XV^e siècle. - ASAN. 1908, t. XXVII, p. 157-172.
1548 F. Villepelet. Le mobilier d'un bourgeois de Périgueux en 1428. - BACTHS. 1907, p. 184-206.
1549 K. Atz. Der Thron Salomos in ältester Form. - ZCK. 1908, Bd. XXI, Hfs. 147-156, mit Abb.
1550 P. Dubois. Note sur les retables flamands des XV^e et XVI^e siècles de l'Oise et de la Somme. Abbeville, Paillart, in-8, 14 p. (RAC. 1908, 5^e sér., t. IV, p. 350 = G.).
1551 B. Händtcke. Deutsche Kunst im täglichen Leben. Leipzig, Teubner. M. 1,20. (MUBV. 1907-1908, n. F., S. 112).
1552 M. Hasak. Karl der Grosse ist sitzend auf einer Art goldenem Thron begraben worden. - ZCK. 1908, Bd. XXI, Hfs. 75-83, 105-118, mit 3 Abb.
1553 F. Raible (†). Der Tabernakel einst u. jetzt. Eine hist. u. liturg. Darstellg. der Andacht zur aufbewahrten Eucharistie. Aus dem Nachlass des Verf., hrsg. v. E. Krebs. Freiburg i. Br., Herder, 1908, 8^o, xxii-336 S., mit 14 Taf., 53 Abb. M. 6,60. (Month. 1908, t. CXII, p. 210-212; ZCK. 1908, Bd. XXI, Hfs. 157 = Schnütgen; SML. 1908, Bd. LXXXV, S. 457; Et. 1908, t. CXVII, p. 426-427 = J. de G.).
1554 M. Heyne (†). Das altdeutsche Handwerk [vom XI. bis zum Anfang des XVI. Jahrh.]. Aus dem Nachlasse. Strassburg, Trübner, 1908, xv-218 S., mit 13 Abb. M. 6. (Gl. 1908, Bd. XCIV, S. 337; ZöV. 1908, Bd. XIV, S. 215 = M. Haberlandt). Ein Ms. dem unvollendeten Werke ‘Deutsche Hausaltertümer’ bestimmt. Wissenschaftlich. (M.H.). Cf. n. 1555.
1555 E. Otto. Das deutsche Handwerk in seiner kulturgeschichtlichen Entwicklung. (Aus Natur u. Geisteswelt. Bd. 14). 3. Aufl. Leipzig, Teubner, 1908, viii-147 S., mit Taf. M. 1,25. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 349). Cf. n. 1554.

[p. 189]

5. Letterkunde en levende kunsten. - Litterae, artesque dulces.

1556 A. Gudeman. Grundriss der Geschichte der Klassischen Philologie. Berlin, Teubner, 1907, 8^o, vii-224 S.M. 4,80. (DLZ. 1908, Bd. XXIX, Hfs. 1615-1620 = S. Reiter.).
1557 H. Jacobius. Die Erziehung des Edelfräuleins im alten Frankreich nach Dichtungen des XII. XIII. und XIV. Jahrhunderts. (Diss.) Königsberg, 1908, 8^o, 35 S.
1558 P. Rousselot. Pour l'histoire du problème de l'amour au moyen-âge. (Beiträge zur Geschichte der Philosophie des Mittelalters. Texte u. Untersuchungen. Hrs. v. C. Baeumker u. G. von Hertling. Bd. 6, H. 6.). Munster, Aschendorff, 1908, 8^o, vii-104 S.M. 3,50.
1559 L. von Schröder. Mysterium u. Mimus im Rigveda. Leipzig, Hässel, 1908, xi-490 S.M. 10.
1560 T.L. Agar. Homerica: Emendations and Elucidations of the Odyssey. Oxford, Clarendon Pr., 1908, 8vo, xii-439 p. (JHSt. 1908, v. XXVIII, p. 340).
1561 Bertrand, O.C. ‘Banket-Werk’. - B. 1908, bd XIX, bl. 306-312.
Ontleding van een boek zedenbedenkingen, weleer opgesteld door den zeventiendeeuwschen vlaming Jan de Brune.	Dispicitur liber flandricus e sec. XVII^o, scriptus a Joh. de Brunk de moribus meditato.
1562 C.S. Boswell. An Irish Precursor of Dante (Fis Adamnáin). A Study on the Vision of Heaven and Hell ascribed to the Eighthcentury Irish Saint Adamnán, with Translation of the Irish Text. (Grimm Library. Vol. XVIII). London, Nutt, 1908, 8vo, xvi-264 p.; 8s. 6d. Cf. n. 1838.
1563 A. Deismann. Licht vom Osten. Das Neue Testament und die neu entdeckten Texte der hellenistischrömischen Welt. Tübingen, Mohr, 1908, 8^o, x-364 S.M. 12,60. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 461-464 = R. Petsch).
1564 J. de Perott. Robert Greenes Entlehnung aus dem ‘Ritterspiegel’. - ESt. 1908, v. XXXIX, p. 308-309.
1565 Fabliaux et Contes du moyen àge: Les Trois Aveugles de Compiègne; Les Trois Larrons; Grisélidis; La Mule sans frein. Paris, Laurens, ill. Fr. 6.
1566 M. Heyne. - L.L. Schücking. Bêowulf. Mit ausführl. Glossar. 8. Aufl. Paderborn, Schöning. 1908. (ESt. 1908, Bd. XXXIX, S. 425-433 = Fr. Kläber; Vgl. Ebenda, S. 463-467).
1567 A. Hilka. Eine bisher unbekannte lateinische Version des Alexanderromans aus einem Cod. der Petro-Paulinischen Kirchenbiblioth. zu Liegnitz. (S-A. a.d. Jahresbericht der Schles. Ges. f. Vaterl. Cultur. 1907. 4. Abt.). 9 S. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 347-348).
1568 M. Lecourt. - A. Thomas. Notice sur l' ‘Histoire des Neuf Preux et des Neuf Preues’ de Sébastien Mamerot. Notes biographiques et bibliographiques sur Sébastien Mamerot. - Rom. 1908, t. XXXVI, p. 528-539.
1569 A. Långfors. Un dit d'amours (B.N. fr. 1634). - NphM. 1907, Bd. IX, S. 5-119. (Rom. 1908, t. XXXVI, p. 622-623 = P. M[eyer]). ‘Court poème (21 strophes) de la fin du XIII^e siècle ou du commencement du XIV^e ...... Diatribe, médiocrement originale, sur la décadence de l'amour et, en général, contre les moeurs du siècle’ (P.M.).

[p. 190]

1570 A. Långfors. Un nouveau ms. français du ‘Tractatus de planctu B. Mariae Virginis’ (Bibl. de l' Arsenal 5204). - NphM. 1907, Bd. IX, S. 33-36. (Rom. 1908, t. XXXVI, p. 623 = P. M[eyer]).
1571 P. Meyer. Notice du ms. Bodley 761 (Oxford). - Rom. 1908, t. XXXVI, p. 509-528. ‘Ce livre contient: suite d'opuscules ou d'extraits variés.... des morceaux dont on ne connaît pas d'autre copie, spécialement des recettes médicales qui renferment des mots rares (p. 509)’.
1572 K. Mortensen. Mindre dansk litteraturhistorie med hovedpunkter af det ovrige Nordens. Kjøbenhavn, Gyldendal, 1908, 8^o, 300 s. Kr. 3,50.
1573 P. Perdrizet. Étude sur le Speculum humanae salvationis. (Thèse). Paris, Champion, 1908, in-8, x-178 p. Fr. 5.
1574 M. Pike Conant. The Oriental Tale in England in the XVIII. Century. (Columbia Univ. Studies in Comparative Lit.). New-York, Macmillan, 1908.
1575 R. Wülker. Geschichte der englischen literatur von den ältesten zeiten bis zur gegenwart. 2. Aufl. II. B. Leipzig, Bibliogr. instit. 1907, gr. 8^o, viii-571 s., mit abb. M. 10. (ESt. 1908, v. XXXIX, p. 286-306 = A. Schröer).
1576 Th. Zielinski. Cicero im Wandel der Jahrhunderte. 2. Aufl. Leipzig, Teubner, 1908. M. 7.
1577 E. Geiger. Hans Sachs als Dichter in seinen Fabeln u. Schwänken. (Progr. des Gymnas. zu Burgdorf i.d. Schweiz, 1908). vi-53 S.
1578 Fr. Jostes. Kyrieleison. Eene studie over den oorsprong van het Duitsche vers. - VMVA. 1908, bd. XXII, bl. 795-824.
‘Het Oudduitsche rijmvers is naar het model van de litanie, inzonderheid van haar responsorien ontstaan’ (bl. 805). Overigens ‘“Letania” en “Kyrieleison” waren vanouds synoniemen’ (bl. 801). - Nieuw en aanneembaar voorgesteld.	Antiqua carmina germanica, np. similiter desinentia, ad modum litaniarum praesertim harum responsoriorum composita fuerunt. Idem sc. valebant olim et ‘Letania’ et ‘Kyrieleison’. - Est novum quid, nee videtur tamen repellendum.
1579 [E. Mogk]. Frage henne jemand eine in gereimten Alexandrinern abgefassten Erzählung des Leidens und Sterbens Jesu im Anschluss an den 4 Evangelien, benutzt von B. Schmolck zu seiner Schrift: ‘Heiliger Schau-Platz der Liebe bei dem Kreutze und Grabe Jesu’ 1730. - MVSV. 1908, Bd. XIV, S. 385-386.
1580 E. Monaci. Antichissimo ritmo volgare sulla leggenda di Sant' Alessio. - RRALSM. 1907, 5 s^a, t. XVI, p. 103-132. (AB. 1908, t. XXVII, p. 462-463 = A.P.).
1581 Den norsk-islandske Skjaldedigtning, udgiven af Kommission for det arnamagnaeanske legat ved F. Jónsson. I. Tekst efter Håndskrifterne. II. Rettet tekst med tolkning. H. 1. Kjøbenhavn, Gyldendal, 1908, 8^o, 182 s. Kr. 5.
Noorsch-Islandsche skaldegedichten, uitgegeven voor 't Berek van de ‘Arnamagneesche stichting’ door F.J.	Poemata ‘scaldorum’ norvegiana-islandica, edita pro ‘fundationis Arnamagnaecae’ Concilio.

[p. 191]

1582 J.B. Beck. Die Melodien der Troubadours. Nach dem gesammten handschriftl. Material zum erstenmal bearb. u. hrsg., nebst e. Untersuchg. üb. die Entwickelg. der Notenschrift (bis um 1250) u. das rhythmisch-metr. Prinzip der mittelalterlichlyr. Dichtgn., sowie m. Uebertragg. in moderne Noten der Melodien der Troubadours u. Trouvères. Strassburg, Trübner, 1908, 8^o, viii-202 S.M. 30.

1583 W. Bang. Materialien zur Kunde des älteren englischen Dramas. Bd. VII. Tl. 2. Ben Jonson's Dramen in Neudruck hrsg. nach der Fol. 1616. Leuven, Uystpruyst, 1908, 8^o, S. 277-552. Fr. 30. Cf. n. 862.

1584 J. de Perott. Spanische Einflüsse bei Shakespeare. - ESt. 1908, Bd. XL, S. 153-155.

1585 L. Duvauchel. Théâtre de Léon Duvauchel. Paris, Lemerre, 1908, in-18, 242 p. Fr. 3,50. (RTrP. 1908, t. XXIII, p. 165 = P.-Y. Sébillot). Auteur de pièces ‘où se trouvent maints traits populaires’ (P.-Y.S.).

1586 An Enterlude of Welth and Helth. Eine englische Moralität des XVI. Jahrh., ed. F. Holthausen. (Festschrift der Universität Kiel zur Feier des Geburtsfest. Kaiser W.'s II.). Kiel, Lipsius, 1908.

1587 J.P.S.R. Gibson. Shakespeare's Use of the Supernatural. Cambridge, Deighton, 1908. 3s. 6d.

1588 A.S. Kok. Het Italiaansche blijspel der Renaissance. (Pietro Aretino en Giordano Bruno). - TSp. 1908, bd. LXV, bl. 250-274, 372-390. Verv. van TSp. 1901, en van Gids. 1900.

1589 F. Loliée. La Maison de Molière. Paris, Colin. Fr. 1,50.

1590 W. Schmidt. (Otto Ludwig-Studien. Bd. 1.). Die Makkabäer. Eine Untersuchung des Trauerspiels und seiner ungedruckten Vorarbeiten nebst einem Ausblick auf Z. Werners Mutter der Makkabäer. Leipzig, Dieterich, 1908, xii-143 S.M. 3,60.

1591 R. Petsch. Naogeorgus u. Marlowe. - ESt. 1908, v. XXXIX, p. 153-157.

1592 A.H. Thorndike. Tragedy. (The Types of Engl. Liter. ed. W.A. Neilson). London, Constable, 1908. 6s.

1593 G. Manser, O.P. Die göttliche Erkenntnis der Einzeldinge und die Vorsehung bei Averroës. - JPST. 1908, Bd. XXIII, S. 1-29.

6. Zielkunde. geloofs- en rechtsgeschiedenis. - Psychologia. cultuum historia iurisque.

1594 E. Kleemann. Furcht und Ehrfurcht als Religionsstifterinnen. - ZRePs. 1908, Bd. II, S. 238-248.
Uiteenzetting van 's Schrijvers zienswijze. Te weten:	Quid Auctor in hac re sentiat; scilicet:
De oorsprong van den godsdienst is ten deele binnen, ten deele buiten den mensch. De bron ervan ligt in Gods openbaring, te halen uit natuur en geschiedenis, en ook in 's menschen	Religionis ortus ex unâ parte quidem intra, ex alterâ vero extra hominem reperitur. Etenim origo habetur in divina revelatione, per naturam et per historiam

[p. 192]

verlangen naar de volmaking van zijn persoonlijk leven.	notâ, et quoad hominem in intimâ quâdam appetitione propriae perfectionis.
Verscheidene oorzaken kunnen vóór of tegen de godsdienstige voorstellingen en gevoelens inwerken, b.v. ouderdom, opvoeding, luchtgesteldheid en ook vrees en eerbied.	Variae causae religiosis sententiis et motibus procurandis vel favent vel adversantur, ut sunt aetas, educatio, regionis et coeli conditio etc... et sic, timor et reverentia.
Maar de vrees wordt in de lagere godsdiensten aangetroffen; de eerbied integendeel leeft in den hoogeren godsdienst. Vgl. t^kn 1595, 1597.	Timor quidem in inferioribus, reverentia vero in superioribus religionibus invenitur.
1595 P. Näcke, Dr. med. Zum Ursprung der Religionen. - ZRePs. 1908, Bd. II, S. 233-238.
N. houdt staande tegen Stosch (vgl. t^k 1597) dat de vrees wel de oorsprong is van den godsdienst. Stosch loochent dit, zegt N., omdat hij een theoloog is en dus veel houdt van methaphysiek. Stosch zou hem kunnen antwoorden en verwijten dat hij, Näcke, alleenlijk houdt van het uitsluitend-stoffelijke, en inderdaad loochent- Näcke hier nogmaals alle zekerheid van het menschelijk weten, en zelfs alle ware vrijheid.	N. adversus Stosch affirmare pergit, in timore haberi religionis originem. Quod negat Stosch, ait N., quia iste est theologus ideoque metaphysicae nimis studiosus. Stosch vero respondere poterit, Auctorem, sc. N., nimis esse determinismi et materialismi studiosum, siquidem hic iterum N. omnem certitudinem in humanâ mente, et imo omnem libertatem pernegat.
Bovendien beide kunnen ongelijk hebben. L. Ghys.	- Contraria contrariis curantur! ... sed ambo possunt esse falsa!
1596 G. Runze. Religion und Geschlechtsliebe. - ZRePs. 1908, Bd. II, S. 282-308, 313-334.
Het geslachtsleven kan - voornaamlijk in de lagere godsdiensten - eenigen invloed uitgeoefend hebben op godsdienstige begrippen die echter reeds uit andere gronden ontsproten waren. (Vgl. t^k 646). - Het blijft ook ontegensprekelijk waar, dat veeleer door den godsdienst het zinnelijk leven veredeld werd. - Hierbij komt nog de verheerlijking van het huwelijk, maar verscheidene keeren vaart Schrijver hevig uit tegen het ongehuwd-zijn der katholieke priesters.	Vita sexûs non fuit religionis origo, sed non sine ullo momento forsan fuit ad fingendas quasdam notiones praesertim in inferioribus religionibus. (Cf. n. 646). - Non tamen dubium est quin religio multum valuerit ad honestandam vitam sensuum. - Deinde maximis laudibus extollitur matrimonium, sed pluries vituperat Auctor coelibatum sacerdotum catholicorum.
- Vgl. tegen dit laatste zeggen A. Castelein, (Droit Naturel, Bruxelles, Dewit, 1904, 965 p.). Op bl. 539 zegt hij: ‘In den tegenwoordigen tijd is de ongehuwde toestand, vrij-	- Cui proximae sententiae, saltem ad delectationem lectoris, opponi posse videtur thesis doctissimi A. Castelein in opere iuxtacitato: ‘Prout nunc res se

[p. 193]

willig gekozen om des te beter de wetenschappen en de kunsten te bestudeeren, of om zich heel en gansch aan God of aan zijn evennaaste te kunnen geven, dienstig tot de algemeene volmaking van het menschdom’. L. Ghys.	habent, coelibatus liberè electus, quo melius quis scientiae et arti incumbere, vel se totum Deo vel proximo dare possit, utilis est perfectioni generis humani’.
1597 G. Stosch. Die Furcht als primäres Phänomen des religiösen Bewusstseins. - ZRePs. 1908, Bd. II, S. 165-177.
De vrees voor de natuurverschijnsels is niet het wezen van den godsdienst; - maar zóó beweert nu schrijver - door de vrees bij den schuldigen mensch wordt vooreerst het godsdienstig gevoelen in het bewustzijn wakker geschud. Cf. n. 1595, 1594.	Phaenomerorum naturalium timor non est religionis essentia; verùm timore quidem in hominis, culpae sibi conscii, conscientiam sensus religiosus priùs eductus esse videtur.
1598 J. Adam. The Religious Teachers of Greece. Aberdeen, Clark, 1908. (JHSt. 1908, v. XXVIII, p. 339-340).
1599 C.H. Becker. Christentum u. Islam. (Religionsgeschichtliche Volksbücher f. die deutsche christliche Gegenwart, hrsg. v. Schiele, 3. F., H. 8). Tübingen, Mohr, 1907, 8^o, 56 S.M. 0,50. (TLBl. 1907, Bd. XXVIII, Hfs. 511-514 = R.H. Grützmacher; DLZ. 1908, Bd. XXIX, Hfs. 13-14 = H. Holtzmann; RCHL. 1908, n. s., t. LXV, p. 382-383 = A. Loisy).
1600 St. Beissel, S.J. Einfluss des Christentums auf den Buddhismus in der spätrömischen Kaiserzeit. - SML. 1908, Bd. LXXXV, S. 353-364.
1601 W. Bousset. Geschichte, Literatur und Religion des Spätjudentums. - TR. 1907, Bd. X, S. 333-350, 379-390, 418-436.
1602 F. Bouvier. L'Histoire comparée des Religions. Comment elle se fait et se défait. - Et. 1908, t. CXVII, p. 455-476, 617-641.
Verslag; keuring.	Iudicando B. narrat.
1603 J.B. Carter. The religion of Numa and other essays on the Religion of ancient Rome. London, Macmillan, 1906. (RHR. 1908, t. LVII, p. 370-371 = J. Toutain). ‘Ce volume n'a d'autre prétention que de vulgariser certaines idées générales’ (J.T.).
Algemeene geschiedenis in minder dan 200 bladzijden van den Romeinschen godsdienst van 't begin af tot aan Augustus' tijd.	Historia generalis, in minus quam 200 paginis completa, religionis romanae, ab exordio usque ad Augusti tempora.
1604 P. Carus. The Dharma or the Religion of Enlightenment, an exposition of Buddhism. Chicago, The Open Court publishing company, 1907, 12mo, 170 p. (RHR. 1908, t. LVIII, p. 151).
Doel: In de Westerwereld zooveel mogelijk het Boeddhisme te verspreiden.	Scopus Auctoris: ut in regionibus occidentalibus Buddhismum quam latissime diffunderet.
1605 P.D. Chantepie de la Saussaye. Geestelijke Stroomingen. Voordrachten en Opstellen. Haarlem, Bohn. (TSp. 1908, bd. LXV, bl. 447-448 = P.B.W.). Quonam inclinetur in re spirituali. Conciones, studia.

[p. 194]

1606 E. Clodd. Animism. (Religions: Ancient and Modern). London, Constable, 8vo, 1s.
1607 P. Corssen. Ueber Begriff und Wesen des Hellenismus. - ZNWKU. 1908, Bd. IX, S. 81-95.
1608 H. Friederichs. Entwicklung, Organisation u. Methode der Heilsarmee. Uebers. v. E. Werner. Frankfurt a. M., Brandner, 1908, 8^o, xxviii-205 S., 8 Pl. M. 2,50.
1609 I. Geffeken. Sokrates und das alte Christentum. Vortrag. Rostock, 1908, 45 S.M. 0,80. (HJ. 1908, Bd. XXIX, S. 661 = C.W).
1610 O. Gruppe. Griechische Mythologie und Religionsgeschichte. München, 1897-1906, 8^o, xii-708, vi-719-1923 S. (RHR. 1908, t. LVIII, p 127-137 = J. Toutain). ‘L'oeuvre la plus importante peut-être de toutes celles qui ont été consacrées à la mythologie et à l'histoire de la religion grecque’ (J.T.).
Dit groot werk verscheen in vier deelen: 1897, 1902, 1903 en 1904. Schrijver blijft getrouw aan de geschiedkundige werkwijze, en vergelijkt den griekschen godsdienst enkel met dezen van zulke volkeren, waarvan de betrekkingen met de Grieken reeds door de geschiedenis bewezen werden. (J.T.)	Opus praecipuum, divisum in quatuor partes quae prodierunt annis 1897, 1902, 1903 et 1904. Methodo historicae inhaerens, mythologiam graecam comparat Auctor religionibus illarum tantum nationum, quae aliquo nexu, historia teste, cum Graecis coniunctae fuerunt.
1611 J. Harrison. The Religion of ancient Greece. (Religions: Ancient and Modern). London, Constable, 8vo. 1s. Cf. nn. 876, 889.
1612 O. Houdas. L'islamisme. N. éd. Paris, Leroux, 1908, in-18, viii-288 p.
1613 A. Jeremias. Die Panbabylonisten. Der Alte Orient und die AEgyptische Religion. Leipzig, Hinrichs, 1907, 65 S.M. 0,80. (RHR. 1908, t. LVIII, p. 111-113 = R. Dussaud).
Overwegende invloed der sterrenkunde in de Egyptische godsdiensten.	Astrologia in religionibus aegyptiacis.
1614 C.L. Jungius. Beknopt Handboekje der classieke Mythologie. Voornaamste sagen der Grieken en Romeinen. Groningen, Wolters, 1908, 37 bl. G. 0,50. (V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 209 = A. D[e] C[ock]).
1615 P. Krüger. Hellenismus und Judentum im neutestamentlichen Zeitalter. (Schriften des Institutum Delitzschianum zu Leipzig. H. 1.) Leipzig, Hinrichs, 1908, 8^o, 47 S.M. 1,20. (Et. 1908, t. CXVII, p. 696-697 = J. Calès).
1616 P. Mehlhorn. Die Blütezeit der deutschen Mystik. (Religionsgeschichtliche Gegenwart. Hrsg. v. M. Schiele, Bd. IV, H. 1-6.), Tübingen, Mohr, 1906-1907, 8^o, 80-64 S.M. 0,50. (DLZ. 1908, Bd. XXIX, Hfs. 2129-2131 = H. Holtzmann).
1617 [I, 883] G. Michelet. Une récente théorie française sur la religion. - RPA. 1908, t. VI, p. 515-528 (suite, fin).
1618 F. Nippold. Wechselbeziehungen zwischen jüdischer und christlicher Theologie. - ZWT. 1908, Bd. L, S. 441-456.
1619 G. Norwood. The Riddle of the Bacchae, the last stage of Euripides' Religious Views. Manchester, Univ., 1908, xix-188 p. (JHSt. 1908, v. XXVIII, p. 156).

[p. 195]

1620 ‘Le Nouvel Israël’. - RTrFE. 1908, t. IX, p. 198. ‘Une nouvelle religion... fondée en Russie... rejette l'emploi des icones, le baptême et le mariage’.
1621 W. Otto. Priester u. Tempel im hellenistichen AEgypten. Ein Beitrag zur Kulturgeschichte des Hellenismus. Leipzig, Teubner. Bd. I. 1905, gr. 8^o, xiv-418 S.M. 14; Bd. H. 1908, gr. 8^o, vi-417 S.M. 14.
1622 J.A. Picton. Pantheism. (Religions: Ancient and Modern). London, Constable, 8vo. 1s.
1623 S. Reinach. Cultes, Mythes et Religions. Paris, Leroux, 1905-1906, 2 vol., in-8, vii-466, xviii-466 p., 48 et 30 gr. Fr. 7,50 le vol. (V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 205-206 = A. D[e] C[ock]).
1624 K. Rösener. Moderne Propheten: Eduard von Hartmann, Leo Tolstoi, Friedrich Nietzsche. Bd. I. München, Beck, 1907, 8^o, v-231 S.M. 3 (TLBl. 1908, Bd. XXIX, Hfs. 286-287 = Fr. Walther; TLZ. 1908. Bd. XXXIII, Hfs. 370-371 = Th. Elsenhaus).
1625 Grant Showerman. The ancient religions in universal history. - AJP. v. XXIX, p. 156-171.
1626 Trésal. Les origines du schisme anglican (1507-1571). Paris, Lecoffre, 1908, in-12, xvii-460 p. (RHR. 1908, t. LVIII, p. 152-153; CB. 1908, t. XIII, p. 711-712 = R. De Schepper). ‘Ce livre n'est pas une dissertation philosophique sur les origines doctrinales de l'Anglicanisme, mais un récit, bien documenté des événements.....’ (R.D.S.).
1627 A. van Gennep. Religions, moeurs et légendes. Essais d'ethnographie et de linguistique. Paris, Soc. du Mercure de France, 1908, in-18, 318 p. Fr. 3,50. (RTrP. 1908, t. XXIII, p. 462-463 = P. S[ébillot]). ‘Volume de mélanges... réunion d'articles parus... retouchés, et de monographies... écrites à l'occasion de livres dont l'auteur rendait compte’ (P.S.).
1628 A.M. Weiss. Apologie des Christentums. T. II. Humanität u. Humanismus. Philosophie u. Kulturgeschichte des Bösen. 4. Aufl. Freiburg i. Br., Herder, 1908, 8^o, xv-1024 S.M. 8.
1629 J.L.P. Bonsens. Le Clergé Catholique et le Spiritisme en face du Problème Social. Paris, Chacornac, in-18, 138 p. Fr. 1,30. (RTrFE. 1908, t. IX, p. 201 = [P. de Saint-Jean]). ‘Il a conçu de réconcilier le catolicisme et le spiritisme’ (P.d.S.-J.).
1630 J. de Hullu. Hérésies hattemistes dans l'Église wallonne de Cadzand vers 1720 à 1733. - BSHEW. 1908, t. IX, p. 201-212.
1631 Keyserling. Unsterblichkeit. Eine Kritik der Beziehungen zwischen Naturgeschehen und menschlicher Vorstellungswelt. München, 1907, 8^o, 349 S. (ZRePs. 1908, Bd. II, S. 229-232 = Scholz).
Pantheistische opvatting: de mensch als enkeling is niet onsterfelijk, maar eeuwig is het bovenpersoonlijk beginsel, dat zijn voorbijgaande persoonlijkheid beheerscht.	Pantheisticè res concipitur: homo, ut persona, non est immortalis, sed aeternum est principium superpersonale, quo transiens et fugitiva hominis personalitas dirigitur.

[p. 196]

1632 A. Lang. Christentum und Naturwissenschaft. - SD. 1908, Bd. XXVII, S. 292-307, 341-363, 401-421 (Forts. f.).
1633 I. Levi. Le péché originel dans les anciennes sources juives. Paris, Leroux, 1907, in-8, 63 p. (RCHL. 1908, n.s., t. LXV, p. 54 = A.L.).
1634 Mgr Mignot. A propos de l'histoire des religions. I. L'Église et la science. II. La Bible et les religions. - Cor. 1907, t. CCXXIX, p. 833-851; 1041-1063.
1635 F. Moerchen. Die 55. Generalversammlung der Katholiken Deutschlands. - ZRePs. 1908, Bd. II, S. 273-282.
M. bewondert den geestdrift van die katholiekendagen, en vindt de zielkundige redenen ervan a/ in het samenzijn van een groot getal éensdenkenden, b/ in het innerlijk gevoel van de noodzakelijkheid van eenheid tusschen geloovigen en geestelijke overheid. Om te eindigen beschuldigt M. de katholieke kerk van achteruitkruiperij om reden van die vereischte onderdanigheid aan het gezag.	Miratur maximum animi ardorem, quo Germaniae catholici in conventibus suis generalibus inflammantur. Cuius ardoris causas psychologicas inquirendo indicat a) ingentem numerum eamdem religionem confitentium et ex omnibus regionis partibus confluentium, b) intimam conscientiam necessariae unionis fideles inter et auctoritatem ecclesiasticam. Auctor vero affirmat, illam nimiam auctoritatem ecclesiasticam scientiarum evolutioni maximum inferre detrimentum!
- Die kerk is niet zooals M. wil.... en ze is te bewonderen! Was ze nu wel zooals hij wil, bleef ze nog te bewonderen? L. Ghys.	- Sed! Cur ab hoc et ab hac? Quod verè mirandum, simpliciter miremur; ceteroquin forsan datur etiam sub lege libertas!
1636 L. Roure. En face du fait religieux. Paris, Perrin, 1908, in-12, vii-245 p. Fr. 3,50. (Et. 1908, t. CXVII, p. 284 = M. de la Taille). Études de mysticisme... plaçant le fait mystique en regard de ses contrefaçons pathologiques ou de ses explications rationalistes. (M.d.I.T.).
1637 Fr. Sawicki. Katholische Kirche u. sittliche Persönlichkeit. Köln, Bachem, 1907, 8^o, 111 S.M. 1,80. (SML. 1908, Bd. LXXXV, S. 331).
Geschiedkundige pennetwist.	Historicè et polemicè.
1638 [I, 69, 423, 900] W. Schmidt, S.V.D. L'origine de l'idée de Dieu. - Anthr. 1908, Bd. III, S. 1081-1120 (Forts., Forts. f.).
Voorts staan er de werken onderzocht, waarin A. Lang's stelsel bestreden wordt.	Diiudicantur quaedam alia opera, quae systemati A. Lang adversantur.
A. Lang houdt staande, - en desnoods brengt hem W. Schmidt nieuwe bewijzen bij - dat bij de Australiërs van het Zuid- Oosten het geloof aan en de eeredienst van ware Opperwezens te vinden zijn. Welnu dit werd nog bestreden:	A. Lang affirmat - et passim W. Schmidt ei nova praebet argumenta - in Australiâ (versus Orientem in parte meridionali) haberi veram notionem et cultum Entis Supremi. Iamvero hoc negarunt:
a/ door Sidney Hartland, Lang's voornaamste tegenstrever, die tevergeefs zijn stelsel tracht punt voor punt in twijfel te trekken; b/ door	a) Sidney Hartland, praecipuus adversarius, qui hoc systema in omnibus et singulis partibus frangere frustra conatus est;

[p. 197]

R.R. Marett, wien A. Lang de eer niet gedaan heeft een antwoord te verleenen: de oorsprong dier Opperwezens ware volgens Marett een ronkende draaitop; c/ door A. van Gennep, die in een ernstig werk beweerd heeft, dat die Opperwezens niets anders zijn dan mythische voorouders en beschavingshelden. L. Ghys.	b) R.R. Marett, cuius interpretationi non sanae de dicta fide orta quasi ex turbine sonanti, respondere A. Lang nondum dignatus est; c) A. van Gennep, qui in opere magni momenti affirmat, Entia illa suprema esse solummodo avos fabulosos, qui societatis mores habitusque excolere maxime sategerunt.
1639 A. Van Gennep. Lettre de M. Van Gennep. - RHR. 1908, t. LVII, p. 384-385.
W. Schmidt had doen opmerken, (vgl. t^kn 69, 423, 900, 1638), dat de RHR. bijna niets gezeid had over de nieuwere stelsels van A. Lang. - A.v.G. verklaart dit stilzwijgen door den dood van den gewonen verslaggever der werken over natuurvolken, teweten Marillier.	Olim W. Schmidt dixerat de novo systemate doctissimi A. Lang fere nihil in RHR. inveniri; nunc A.v.G. hoe silentium adscribendum esse declarat morti Domini Marillier, cujus operâ libri de nationibus incultis in eo periodico recenseri solerent.
1640 von Néupauer. Philosophie und Religion. - ZRePs. 1908, Bd. II, S. 177-181.
Vgl. t^kn 430, 642, 644.	Cfr. nn. 430, 642, 644.
V.N. (t^k 430) beweerde dat de wijsbegeerte den godsdienst op de rechte baan moest brengen. Diestel (t^k 642) antwoordde dat de wijsbegeerte in godsdienstzaken niet mocht tusschenkomen. Nu zegt v. N., dat D. niet eens weet wat een wijsgeer is. Voor V.N. is Jesus een ware wijsgeer en Plato is een minderweerdige, een theoloog; en om het kort te maken, nooit hebben de theologen den godsdienst goed gedaan! Daarop antwoordt de Beheerraad van ZRePs. dat v. N. toch wat overdreven en ietwat onbeleefd is, maar hij vindt het middel om iedereen tevreden te stellen, door te zeggen dat de katholieke theologen het zijn, die al dit misprijzen, en nog veel meer, verdienen.	Secundum v. N. (n. 430) salus religionis quaerenda est ex philosophiâ. Secundum Diestel (n. 642) verò ad philosophos minime pertinet res religiosa. Nunc autem respondet v. N.: ‘Tu, Diestel, veram philosophiae notionem nequidem habes. Jesus fuit verus philosophus; Plato vero fuit mediocris ingenii, fuit theologus. Quid plura verba dicam? Nonne semper theologi religionem in maximum discrimen adduxerunt?’ Tantâ vero violentiâ commoti, statim directores operis periodici ZRePs. auctorem v. N. ad clementiam et majorem animi quietem hortati sunt, at ut omnes, nemine laeso, tranquillâ pace quiescere valeant, proclamant iidem Directores, catholicos theologos eosque solos esse damnandos, omnique vituperatione dignos esse.
Ergo glu capiuntur aves! L. Ghys.
1641 A. Villien. Histoire des commandements de l'Église. Sixième commandement. - RCF. 1908, t. LV, p. 403-418.

[p. 198]

1642 Binet Sanglé. La folie de Jésus. Son hérédité, sa constitution, sa physiologie. Paris, Maloine, 1908, in-16, xiii-294 p. Cf. n. 1232.
1643 A. Durand, S.J. L'enfance de Jésus-Christ d'après les Évangiles canoniques. Paris, Beauchesne, 1908, in-16, xii-287 p. (BLE. 1908, p. 263-264 = J. Rivière; ÉO. 1908, t. XI, p. 253-251 = E. Montmasson; RBén. 1908, t. XXV, p. 406-107 = D.B. Defrenne; RFCO. 1908, t. XVII, p. 845-846 = L.R.).
1644 H.J. Holtzmann. Das messianische Bewustsein Jesu. Tübingen, Mohr, 1907, 8^o, vii-100 S. (RHR. 1908, t. LVIII, p. 141-144 = C. Piepenbring).
Eerst op het einde van zijn openbaar leven, na de belijdenis van Petrus te Caesarea, zou Jesus volgens H. zich als den Messias voorgesteld hebben.	In fine vitae publicae tantum, sc. post Petri confessionem Caesareae factam, Jesus munus suum Messianum cognovisset necnon proposuisset.
Contra: A. Camerlynck. - CB. 1908, t. XIII, p. 361-365.
1645 H. Kellner. Jesus von Nazareth [...]. seine Apostel im Rahmen der Zeitgeschichte. Regensburg, Pustet, 1908, 8^o, viii-464 S.M. 4,50.
1646 C.L. Fillion. Ce que les rationalistes daignent nous laisser de la vie de Jesus. - RCF. 1908, t. LV, p. 5-23, 257-283 (à suivre). Cf. n. 896.
1647 G. Pfannmüller. Jesus im Urteil der Jahrhunderte. Die bedeutendsten Auffassungen Jesu in Theologie, Philosophie, Literatur u. Kunst bis zur Gegenwart. Leipzig, Teubner, 1908, 8^o, vi-578 S.M. 5. (Der Säemann. 1908, H. 7. = Fr. M. Schiele; RHR. 1908, t. LVIII, p. 151).
Zonder orde (RHR.).	Inconditè.
1648 W. Sanday. The life of Christ in recent research. Oxford, Clarendon pr., 1907, 336 p. 7s. 6d. (ExpT. 1907, v. XIX, p. 121-122; RBI. 1908, n.s., t. V, p. 289-293 = M.J. Lagrange; TRev. 1908, bd. VII, hfz. 241-242 = H. Cladder).
1649 W.B. Selbie. The life and teaching of Jesus-Christ. (Century bible Handbooks). London, Jack, 1908, 16mo, 182 p. 6d.
1650 M. Bruchet. Le Château de Ripaille. Paris, Delagrave, 1907, in-4, iv-648 p., 15 grav., Fr. 60. (RCHL. 1908, n.s., t. LXV, p. 37-39 = L.H. Labande; RHist. 1908, t. XCVII, p. 139-140 = G. Monod; RHE. 1908, t. IX, p. 779-780 = G. Mollat; MA. 1908, 2^e s., t. XII, p. 111-114 = J. Cordey). ‘...destiné par Amédée VIII de Savoie à l'ordre [bizarre et légendairement fameux] de Saint-Maurice, ordre fondé par lui, et qui survécut peu à son fondateur’. (G.M.).
1651 B. Duhr, S.J. Geschichte der Jesuiten in den Ländern deutscher Zunge. T. I. Geschichte der Jesuiten in den Ländern deutscher Zunge im XVI. Jahrh. Freibg. i. B., Herder, 1907, gr. 8^o, xvi-876 S.M. 22. (ALB. 1907, Bd. XVI, Hfs. 612-613 = Schindler; Month. 1907, t. CX, p. 543-544; SML. 1907, Bd. LXXIII, S. 434-439 = O. Pfülf; ZSKG. 1907, Bd. I, S. 311-312 = S. Grüter; HJ. 1908, Bd. XXIX, S. 154-156 = G.A.; TRev. 1908, bd. VIII, hfz. 14-15 = A. Pieper; RHE. 1908, t. IX, p. 794-807 = A. Bruynseels; ZKG. 1908, Bd. XXXII, S. 379-383 = A. Kröss; CC. 1908, t. II, p. 464-469 = [Tacchi-Venturi]; Stud. 1908, bd. LXIX, bl. 391-399 = P.A.; AHR.

[p. 199]

1908, v. XIII, p. 850-852 = G.L. Burr; HPBKD. 1908, Bd. CXL, S. 144-149 = N. Paulus; HVJS. 1908, Bd. XI, S. 389-394 = J. Loserth; RBén. 1908, t. XXV, p. 398-399 = U. B[erlière]).
1652 M. Heimbucher. Die Orden und Kongregationen der katholischen Kirche. 2 Aufl. 3 Bde. Paderborn, Schöningh, 1907-1908, 8^o, viii-524, viii-630, viii-636 S.M. 18. (RHE. 1908, t. IX, p. 749-750 = A. Fierens). ‘...Un livre qu'on peut louer sans réserve.’ (A.F.).
1653 J. Bessmer, S.J. Die krankhaften Hemmnisse der Willensfreiheit. - SML. 1908, Bd. LXXV, S. 241-258.
1654 H.F. de Graaf. Wetenschappelijke Karakterkennis. - TSp. 1908, bd. LXV, bl. 72-78.
Hoe het ermêe staat heden. - Niet volledig	Quid scientia nunc temporis de humana indole doceat. - Plura desiderantur.
1655 E. de Roberty. Sociologie de l'action; la genèse sociale de la raison et les origines rationnelles de l'action. Paris, Alcan, in-8, 355 p. Fr. 7,50.
1656 M. Dessoir. Seelisches Doppelleben. - Wo. 1908, Bd. X, S. 2101-2103.
Oudtijds [?] geloofde men [?] aan twee of meer zielen in den mensch. Heden zegt men [?] liever twee of meer karakters b.v. een voor thuis en een ander voor buitenshuis. En inderdaad men zou 't gelooven: de menschen zijn anders op 't werk, anders in de rust, enz. De reden? Eerst, de omstandigheden. Dan soms de geneigdheid bij den mensch, om bepaald eens niet meer zijn ‘een mensch’ te zijn, maar zijn ‘ander’, en om iemand te schijnen (b.v. een roover, een heilige, een manhaftig man) die hij inderwaarheid niet is. - Zielkundig van poging! L. De Wolf.	In illo tempore [?]... duas vel plures dari animas in homine putabant [?]. Nostris diebus dicent [?] potius duas vel plures haberi in homine indoles, v.g. alteram domi, alteram foris. Requidem vera alii habentur homines alibi. Et cur, nisi primum propter adiuncta, deinde ob libidinem homini propriam aliquando non idem incedendi ac sit, a.v. suum unum hominem exuendi, suumque alterum induendi. - Psychologicum in intentione... nescio quid in executione.
1657 H. Freimark. Das sexuelle Moment in der religiösen Ekstase. - ZRePs. 1908, Bd. II, S. 248-258.
Volgens F. is de mensch een zinnenwezen, en zelfs in het bovennatuurlijke zoekt hij zinnelijk genot.	Homo, ait F., ex sensibus constitutus, etiam in supernaturalibus rebus voluptates corporis quaerit.
- De mensch is niet uitsluitend een zinnenwezen. Hij is geest en lichaam [vgl. t^k 903], en moet en kan ernaar streven, om de zinnen aan den geest te onderwerpen. L. Ghys.	- Homo vero, non solùm ex corpore materiali, sed et ex animâ immateriali existens, sensuum appetitum superioribus animae viribus subiicere debet et valet.
1658 Havelock Ellis. La pudeur, la périodicité sexuelle, l'auto-érotisme. (Études de psychologie sexuelle. 1). Trad. A. van Gennep. Paris, Soc. du Mercure de France, 1908, 407 p.

[p. 200]

1659 T. Kappstein. Psychologie der Frömmigkeit. Studien und Bilder. Leipzig, Heinsius Nachfolger, 1908, 242 S.M. 4,50. (ZRePs. 1908, Bd. II, S. 268-269 = J.H. Wallfisch).
Om met christelijke deugdzaamheid en deugdzame christenmenschen te spotten (ZRePs.).	Irridet pietatem christianam et christianos piè viventes.
1660 L. Luciani. Psychologie des Menschen. Uebers. v. S. Baglioni. - H. Winterstein. Einführ. v. M. Verworn. II. Bd. Jena, Fischer, 1906, 8^o, vi-526 S., mit 135 Abb.; III. Bd. Ibid., 1907, 8^o, vi-663 S., mit 289 Abb. (AfA. 1908, n. F., Bd. VII, S. 238 = F. Birkner).
1661 J.M. A propos du sentiment de présence chez les profanes et chez les mystiques. - RQS. 1908, 3^e s., t. XIV, p. 527-563 (à suivre).
Bedenkingen van zielkundigen aard over 't beginsel van dit gevoel.	Psychologica quaedam circa talis sensus principium.
1662 Fr. Sperl. Die biblische Anschauung von Geist und Seele und die moderne Erkenntnis des ‘Unbewussten’ und des ‘Bewusstseins’. - ZRePs. 1908, Bd. II, S. 145-165.
De gewijde boeken onderscheiden in den mensch de werking van den geest van die van de ziel, even en in denzelfden zin als de hedendaagsche wetenschap een onderscheid maakt tusschen het ‘onbewuste’ en het ‘bewustzijn’ in den mensch. Vandaar besluit schrijver tot de volledige overeenkomst tusschen Bijbel en Wetenschap.	In libris sacris fit distinctio inter spiritum et animam, eodem modo ac in hodiernâ scientiâ inter ‘subconscientiam’ et ‘conscientiam’. Concludit ergo Auctor ad perfectum concordiam Scientiam inter et Scripturam sacram.
Daarmede geeft schrijver u ook een nieuwen sleutel om Bijbelteksten te verklaren: b.v. ‘magnificat anima mea Dominum; et exsultavit spiritus mens....’ Maria looft God met haar ziel (bewustzijn), d.i. uit al haar krachten, die zij zelf tot God richt; zij looft ook God met haar geest (het onbewuste), d.i. uit gansch haar innerlijk wezen, dat buiten haar bereik ligt en tot God gericht wordt.	Exinde etiam nova aperitur via ad explicandos biblicos textus. Ex. gr.: ‘Magnificat anima mea Dominum, et exsultavit spiritus meus...’ Animâ significatur conscientia, ideoque Dominum laudat Maria ex totis viribus, quibus seipsam in Deum dirigit; deinde spiritu significatur subconscientia, ideoque Dominum laudat etiam Maria cum totis viribus internis, quibus ipsa in Deum dirigitur.
- Zoo éen, zoo alle teksten. En waar de sleutel niet past, daar breekt men maar het slot. L. Ghys.	Et sic in interpretatione omnium textuum eâdem viâ per fas et nefas procedendum esset!... Talia postulat Scientia [Auctoris]? Transeat. Talia Scriptura? Nego.
1663 Vom Schlaf. - SML. 1908, Bd. LXXXV, S. 465-468. Physiologicè.
1664 von Reitzenstein. Entwickelungsgeschichte der Liebe. 3 Aufl. Stuttgart, Franck, o. J. 111 S. mit Abb. M. 2. Cf. n. 592.

[p. 201]

1665 K. Weidel. Zur Psychologie der Ekstase. - ZRePs. 1908, Bd. II, S. 190-211.
Ekstase of geestverrukking wordt door Schrijver zielkundig verklaard als het samentrekken van heel het zielenleven rond één middelpunt. Dit gaat gewoonlijk samen met zenuwziekte, maar ziekte is niet altijd de oorzaak, dikwijls enkel het gevolg ervan. Ekstatiekers, zegt W., zijn menschen met een sterke verbeelding, die niet beteugeld wordt door een helderziend verstand. Gansch hun leven is een droom; ze zien, gevoelen, enz. wat enkel in hun verbeelding leeft; ze droomen al wakker zijnde. Hier wordt vooral op de HH. Johanna D'Arc en Catharina van Siena als voorbeelden gewezen.	In ecstasi, ait Auctor rem psychologice explicando, omnes animae vires in unum idemque punctum convergunt; saepe cum ea coeunt nervorum quidam morbi: qui tamen morbi non semper sunt causae, quin imo saepenumero effectus tantùm esse videntur. Qui autem in ecstasim rapiuntur, affirmat K.W., sunt homines ingenti praediti phantasiâ, quae sanâ ratione nunquam fuit domita. Cuncta illorum vita est quoddam somnium; vident palpantque quod solùm in phantasiâ existit; sine somno somniant. Hic agitur praesertim de SS. Ioannâ d'Arc et Catharinâ Senensi.
- Zenuwlijders en verbeeldingslieden handelen onstandvastig, onverstandig. Welnu menig christelijke ekstatieker heeft in zijn leven de bewijzen gegeven van een gezond oordeel, en daarbij doelmatig en hoogedel werk verricht. Schrijvers verklaring voor den zielstoestand dier ekstatiekers is dus onvoldoende; dezen waren niet enkel verbeeldingslieden: den boom moet men oordeelen aan zijn vruchten. L. Ghys.	- Qui nervis laborant et phantasiis confidunt, inconstanter et imprudenter agunt. Iamvero qui ecstasi fruuntur, interdum nonnulla iudicia ingenii haud parvi dederunt et res praeclaras egerunt. Ad quae explicanda Auctoris interpretatio omnino insufficiens videtur. Quos autem Auctor non tangat,... ex fructibus eorum cognoscetis eos.
1666 C.J. Wynaendts Francken. De Psychologie van het Droomen. Haarlem, Bohn. (TSp. 1908, bd. LXV, bl. 446 = C.K.E.).
Als stoffen verzameling best (C.K.E).	Psychologicè de somniis. - Materia collecta est melior operis pars.
1667 O. Zimmermann. Der Wert der Heiligkeit nach modern-pragmatistischem Urteil. - SML. 1908, Bd. LXXXV, S. 365-386.
1668 J. Bender. Das Nachbarrecht in der Bürgermeisterei Menden a.d. Sieg. - ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 161-172.
Geschied- en volkskundige aard en bepalingen van dat gemeenterecht.	Historica et folklorica species illius iuris.
1669 A. Calderini. La Manomissione e la Condizione dei Liberti in Grecia. Milano, Hoepli, 1908, xx-464 p., L. 12. (JHSt. 1908, v. XXVIII, p. 343-344).
1670 J. Hejcl. Das alttestamentliche Zinsverbot im Lichte der ethnologischen Jurisprudenz sowie des altorientalischen Zinswesens. (- Bibl. Studien. Bd. XII, H. 4.) Freiburg, Herder, 1907, viii-98 S.M. 2,80. (MJV. 1908, Bd. X, S. 172 = M.).

[p. 202]

‘...die alttestamentlichen Ansichten über Zins und Wucher können durchaus nicht von den Babyloniern oder Assyriern entlehut sein...’ Auch nicht vom AEgypten... (Cf. M.).
1671 [I, 438, 913] R. Hirzel. Der Selbstmord. (Schluss). - ARW. 1907-1908, Bd. XI, S. 417-476. Verschiedene Beantwortung des Selbstmordproblems: Griechen, Römer, Christen.
Ongemeen veel belezenheid.	Pereruditè.
1672 A. Luchaire. Au temps de la féodalité. Mariages et divorces. - RBl. 1908, p. 39-43.
1673 J. Mazarella. Les types sociaux et le droit. Paris, Doin, in-16, 447 p.
1674 L.F. Ward. Reine Soziologie. Abhandlung über den Ursprung und die Spontane Entwickelung der Gesellschaft (übers. v. J.V. Unger). Innsbruck, Wagner, 8^o, 362 S.M. 7,20.

7. Taalkunde. - Linguistica.

1675 Chr. Beck. Die Ortsnamen des Aischtales und der Nachbarländer. Neustadt a. Aisch, Schmidt, 1908, 37 S. (DG. 1908, Bd. IX, Lief. 7, Umschl. S. 3 = E.M.; MUBV. 1907-1908, n. F., S. 120). Cf. n. 168.
1676 G. Faber. Sprichwörter und Sprichwörtliche Redensarten in der Leigesterner Mundart. - HBV. 1908, Bd. VII, S. 160-182.
272 spreuken en spreekwoorden phonetisch voorgesteld en verklaard.	Proverbia et locutiones phoneticè proposita et enodata.
1677 M. Förster. Beiträge zur altenglischen Wortkunde aus ungedruchten volkskundlichen Texten. - ESt. 1908, Bd. XXXIX, S. 321-355.
1678 E. Göpfert. Beiträge zum obersächsischen Wortschatz. 1. Aus dem Altzellischen Chronik von Knauth [der heutigen Sprache entgangene oder der Sprache des Volks entlehnte Ausdrücke und Wortvormen]. - ZDM. 1908, Bd. III, S. 317-332 (Forts. f.).
1679 Finnor Jonsson. Tilnavne i den islandske oldlitteratur. - ANOH. b. XXII, s. 161-381.
Bijnamen in de ijslandsche oud-letterkunde.	Cognomina ut in antiquis Islandicis litteris.
1680 E. Muret. De quelques désinences de noms de lieu particulierement fréquentes dans la Suisse Romande et en Savoie. - Rom. 1908, t. XXXVI, p. 540-569 (suite et fin).
1681 A. Waag. Bedeutungsentwicklung unseres Wortschatzes. Ein Blick in das Seelenleben der Wörter. Lahr, Schauenburg, 1908. xvi-183 S.M. 3,50.
1682 J. Eggen. Toponymie of Lijst van Plaatsnamen voorkomende in de oude gemeente Aalst bij St. Truiden. - APLo. 1908, t. XII, p. 48-49. Toponymia ex antiquo oppido Alostensi prope villam S. Trudonis.
1683 F.P.H. Prick van Wely. Ueber den Rhythmus der ‘and’ Verbindungen im englischen. - ESt. 1908, Bd. XXXIX, S. 468-469. Gegen Jespersens' ‘always the short word first’.

[p. 203]

1684 C. Taüber. Ortsnamen und Sprachwissenschaft, Ursprung und Begriffsentwicklung. Zürich, Füssli, 1908, 8^o, 259 S.M. 5. (Anthr. 1908, Bd. III, S. 1132-1133 = P.F. Hestermann S.V.D.).
Schrijver meent en zegt met ware voldoening, dat hij de oerwortelen van de plaatsnamen gevonden heeft, dat hij in de spraakwetenschap verscheidene ontdekkingen gedaan heeft, dat bij hem de taalgeleerden de oplossing van hun moeilijkheden zullen vinden enz. (P.F. Hestermann); - maar woorden zijn geen oorden. L. Ghys.	Auctor gloriatur, a se ultimas radices nominum locorum tandem repertas esse, a se multas in re linguisticâ factas esse inventiones, etc... ‘dixit, et ex oculis subito, ceu fumus in auras... fugit’.
1685 G.A.E. Wie heisst in Jhrer Gegend die Freistätte beim Fangspiel. Versteckspiel...’? In Nürnberg ‘bedaint’, in Erlangen ‘forbäuym’. - DG. 1908, Bd. IX, Lief. 8, Umschl. S. 7.
1686 G. Krüger. [Englische] Volksetymologien. - DSt. 1908, Bd. XL, S. 79-86. ‘Forts. seiner Samml. im Beibl. zur Anglia, XI, 254-258; die hier gebrachten Nummern sind in A.S. Palmer's Folk-Etmyology (London, 1892) nicht zu finden’. (S. 79).
1687 W. Münch. Sprachwandlung u. Sprachverderb. - Wo. 1908, Bd. X, S. 2203-2205.
't Verschijnsel, en voorbeelden uit 't duitsch. - Om te lezen maar.	Factum et exempla ex lingua germanica. - Legentibus.
1688 H. Schulz. Frühneuhochdeutsche Euphemismen. - ZDWf. 1908, Bd. X, S. 129-173. (Diss. v. Freib.). ‘Trägt für eine Reihe verhüllender Ausdrücke wie Etcetera, Unaussprechliche, Secret, lateinische Kunst reiche Belege aus dem 16. bis 17. Jahrh. zusammen. Anlass zu diesen Euphemismen gab neben der Scheu, den Anstand zu verletzen, häufig die abergläubische Furcht vor der Rache des Teufels (der andre, der und jener, Potz Tausend), des Kobolds (Gütchen), des Wolfes (Untier, Hölzing, Granhans) oder der Krankheit (das Ungenannte)’ (ZVV.).
1689 E. Damköhler. Schüdderump. - BrM. 1908, Bd. XIV, S. 33-35. ... erklärt: ‘für einen Hohlraum, einen mit Rädern verschenen Kasten zum Ausschütten der Pestleichen;... ungefähr das, was sonst eine “kipkâre”, ein Sturzkarren genannt wird’.
1690 B. Fehr. Zur urspränglichen Bedeutung von ‘allow’. - ESt. 1908, Bd. XL, p. 155-159.
1691 J. Franck. ‘Godersprech’ [im Sinn von ‘als ob er sage(n wolle)]’ und Verwandtes. - ZDM. 1908, Bd. III, S. 289-302. ‘Godersprech’ d.h. Als gott herr spreche = als kod(e) er sprech; kommt von einem früheren kode = quethan = sagen.
Verdere bespreking van nevenvormen; ook van dergelijke als het vl. quansijs, consuus, kakkemick, alskacks. - Zeer voorzichtige voorstelling van gissingen.	Ulteriùs de analogicis, germanicis et flandricis. - Prudenter proponuntur quae supponenda visa sint.

[p. 204]

1692 E. Gailliard. ‘Behemelen’, ‘Te voorschyne brynghen’, ‘Ghisteren was VIIJ daghe’, en ‘dryncpenninc’, alsook ‘brandstichten’ als lijd. ww. - VMVA. 1908, bd. XXII, bl. 793-794.
Zestiendeeuwsche gerechtsuitdrukkingen uit Brugge.	Ex lingua brugensi iuridica sec. XVI^i, quaedam locutiones.
1693 E. Gailliard. ‘Met pylkins worpen’ [‘blasen’ en ‘schieten’]. - VMVA. 1908, bd. XXII, bl. 828; V. 1907-1908. bd. XIX, bl. 205.
Een zestiendeeuwsch brugsch woord, nog onduidelijk.	Vox brugensis ex sec. XVI^o, nondum explanata. Est ludus quasi ‘teli coniiciendi.’
1694 E. Gailliard. ‘Travellieren’, ‘Personage’ en ‘Spelen’. - VMVA. 1908, bd. XXII, bl. 791-792.
Zestiendeeuwsche tooneelwoorden van Brugge. - Met gronden- en zinaanwijzing.	Vocabula quibus sec. XVI^o utebantur Brugis in scaenae fabulis. - Indicantur fontes, diiudicatur sensus.
1695 K. Helm. Das Brauchen. - ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 287-288. ‘Brauchen’ ist nicht ‘Berauchen’ (Cf. n. 1364). Sprachlich unmöglich. Sondern ‘gebrauchen’.
1696 J. Schmidkontz. Der Name ‘Waldmeister’. - MUBV. 1907-1908, n. F., S. 89-91, 97-100, 105-107.
Vergelijkend onderzoek over dezen bloemennaam. -Meister, möske, moscatela, musguet, muguet stammen allen af van ‘muscus’ waarvan de reuk indedaad aan dezen dier bloem herinnert. Uitheemsch is het woord, waarschijnlijk ingeburgerd binnen de XII^e en XIII^e eeuwen. Het eigen woord vroeger zal geweest zijn ‘Waldrauch’.	Comparativè inquiritur de germanico nomine Asperulae odoratae L. ‘Meister’ et similia vocabula a verbo ‘muscus’, ut etymologia necnon vel... odor suadent, orta esse feruntur. Aliunde immigravit ipsa vox seculis propemodum XII^o vel XIII^o; alteraque, cui succedit, fuerit ‘Waldrauch’.
1697 Umfragen [Heimatler-Anzeigen und -]: ‘Unter Stichwort “Pflanzen”...’ - DG. 1908, Bd. IX, Lief. 10, Umschl. S. 6.

II. Gronden (Daadzaken). - Fontes (Res).

1. Algemeene. - Generales.

1698 A. Abt. Zwei Randbemerkungen zum Seelenglauben. - HBV. 1908, Bd. VII, S. 187-188.
Beschrijving van een doodenmaal in Nassau; en van een zielenvogel voorgesteld op een beeltenis uit het Museum te Berlijn.	Describuntur: 1^o eena funebris, uti se habet in Nassovia; 2^o avis, animae locum tenens, exhibita in imagine quadam ex ‘Museo berolinensi’.
1699 Bijgeloof. Aflezen [van zeer of kwetsing]; invloed van de maan. - B. 1908, bd. XIX, bl. 336. Quibusnam precibus in Flandria maritima, morbos aut vulnera nonnulla sananda curent. Deinde quid dicant lunam valere. Cf. n. 1047.

[p. 205]

1700 E.R. Freytag. Beiträge zur Volkskunde. Volkstümliche Reime. Münzen- und Medailleninschriften, Wappen- und Denksprüche, Devisen. - MVSV. 1908, Bd. IV, S. 372-374, 399-400.
1701 [I, 179, 536, 933] Notes, Enquêtes, Réponses. A. Harou. ‘Un [ancien] divertissement, [la garde du feu sacré], à retrouver’; [Refrain wallon] pour éloigner les ennuyeux personnages; [Confusion des électeurs wallons entre] le ‘suffrage’ et le ‘soufflage’; L'éternuement [: propos échangés à Bruxelles]; Salut facétieux [flamand: ‘salut en de kost...’]. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 368, 416.
1702 [I, 205] Ermitages. A.H. - J. 1908, t. XII, p. 134-136.
1703 J. Klein. Eine wahre Geschichte. - ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 232-233.
Van een boer te [Langen]brück b. Cöln, die weigerde meê te beêvaarden voor 't schoon weêr, en zei:	De agricola quodam e loco iuxtim nominato: nolebat supplicationi ad postulandam serenitatem adesse, et dicebat:
... Zudem könnte man nicht so ‘spetz’ (spitz) beten, dass, wenn Hilfe käme, es auf seine Aecker nicht regnete’.
1704 A. Kobligk. Beobachtung der Zugvögel. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 312.
Volksgebruiken bij het eerste waarnemen van den koekoek, de zwaluw, de vriesgans.	Quid sentiat agatque populus, quando aves quaedam, uti cuculus, hirundo..., primò adspectae fuerint.
1705 [I, 452] La Mer et les Eaux. P. Sébillot. - A. Harou. - E. Edmont. - H. de Kerbeuzec. CXLVIII. La Navigation; CXLIX. Le Sacrifice des moutons; CL. La Pierre de lait; CLI. Le Noyé qui revient; CLII. La Femme marine; CLIII. Le Diable dans la Meuse; CLIV. Noms des glaçons; CLV. Le Courant ‘el niño’; CLVI. Les Eaux de Khytnos; CLVII [?]; CLVIII. Le Neckre [de nekker, spiritus aquarum]; CLIX. Moyen de retrouver un noyé; CLX. Fontaine Saint-Nicolas. - RTrP. 1908, t. XXII, p. 343-349, 389-391.
1706 [I, 453, 941] Mythologie et Folk-lore de l'Enfance. O. Dubsky. - A. Bout. - A. Harou. LXXIV. En Moravie [:épouvantail]; LXXV. En Bohême [explication de la naissance et moyens d'éducation]; LXXVI. Les Boîtes à surprises. En Wallonie. LXXVII. Les Mains frottées [‘sentent la mort’]; LXXVIII. A l'Enfant se donnant des airs de grande personne; LXXIX. Le récit mensonger [se dit: ‘une colle’]; LXXX. Plaisanterie adressée aux enfants [en les faisant saluer un âne, ‘leur frère’]; LXXXI. L'Habit neuf [fait dire: ‘Tiens on a r'habillé les pauvres’]; LXXXII. L'Enfant turbulent [qui se cogne, a reçu ‘un sucre’]. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 369-373.
1707 [I, 99] Le Temps qu'il fait. E.M. - A.H. - J. 1908, t. XII, p. 136-138.
1708 Ch.W. Whistler. An Historical Ghost. - FL. 1908, v. XIX, p. 342-343. The tradition said: there was a ghost of a tall old man dressed in ragged soldier's uniform.... which haunted the fork of the roads at ‘Clagland's Corner’.... A week or two ago.... they found the bones of a tall man who had been long interred there.... From position, a suicide.... Perhaps the body of..... etc...

[p. 206]

1709 F. Blanckmeister. Altsachsenland. I. Erzählungen und Schwänke. Leipzig, Strauch, 8^o, 125 S.M. 1,50. (MVSV. 1908, Bd. IV, S. 383 = [E. Mogk]).

1710 Ph. Buxbaum. Bilder aus dem Odenwälder Volksleben. Hauswirken; Wildhecken; Werktagsgestalten. Giessen, Roth. (HBV. 1908, Bd. VII, S. 205-206 = O. Schulte).

1711 J.C. Davies. Ghost-Raising in Wales. - FL. 1908, v. XIX, p. 327-331. 1. An ‘Invocation’, ‘How to obtain the Familiar of the Genius or Good Spirit and cause him to appear’. 2. A Story: ‘The farmer who consulted the conjuror, or the Familiar Spirits and the Lost Cows’.

1712 A. De Cock. - J. Teirlinck. Kinderspel en Kinderlust in Zuid-Nederland. (Knkl. VI. Akademie voor Taal en Letterk. 29.) Met muz. en afb. Gent, Siffer, 8 bdn. I. Inleiding, Loopspelen, Springspelen. 1902, 380 bl.; II. Dansspelen. 1903, 389 bl.; III. Werpspelen, Vinger-, Hand- en Vuistspelletjes. 1903, 284 bl.; IV. Ambachtsspelen, Raadspelen, Schommelspelen. 1904, 360 bl.; V. Marbelspelen, Topspelen, Kinderspeeltuig. 1905, 284 bl.; VI. Kind en Natuur. 1906, 281 bl.; VII. Kind en Kalender, Kind en School, Kind en Muziek. 1907, 308 bl.; VIII. Tergspelletjes, Voor- en Naspel, Varia. 1908, 366 bl. Elk deel: Fr. 4. (DWB. 1903, hfbd. I, bl. 672-676 = L. De Wolf; SAV. 1902, Bd. VI, S. 311; 1903, Bd. VII, S. 168; 1904, Bd. VIII, S. 69; 1905, Bd. IX, S. 158; 1906, Bd. X, S. 280-281 = E. Hoffmann-Krayer; ZVV. 1902, Bd. XII, S. 374-375; 1904, Bd. XIV, S. 254; 1905. Bd. XV, S. 237 = J. Bolte; Ebd. S. 463-464; 1906, Bd. XVI, S. 356-357 = R. Andree; RTrP. 1903, t. XVIII, p. 230, 550-551; 1904, t. XIX, p. 444 = P. S[ébillot]; V. 1903, bd. XV, bl. 93-99 = M. Sabbe). Puerorum lusus et cantilenae ex parte Belgii Flandrica. - Maximi ponderis opus. L. De Wolf.

1713 Folk-lore de l'Auvergne. [Dourif.] - Pommerol. XIV. Les Fêtes de Saint-Gal [1^r juillet] à Saint-Amand - [: feux de joie, messe, cortège, tartes]. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 408-410. Suite de RTrP. 1897, t. XII, p. 444-448, 543-554, 608-611; 1898, t. XIII, p. 91-100, 614; 1899, t. XIV, p. 15, 181-184; 1900, t. XV, p. 43-44, 523-524, 620, 658-659; 1903, t. XVIII, p. 279-281; 1907, t. XXII, p. 281-282.

1714 [I, 156, 459] A. Harou. Le Folk-lore du Limbourg Hollandais. XIV. L'étang du mendiant [: château disparu]; XV. Le cheval qui refuse d'avancer; XVI. La Sorcière à la brasserie; XVII. [Ame, vendue à Satan,] sauvée par Sainte Gertrude; XVIII. Le Chien diabolique [écarté par des prières]; XIX. Les Pierres changées en fleurs [dans les tabliers des ‘saints Erlinde et Relinde’]; XX. Le carrosse mystérieux [faisant route saus cocher]; XXI. L'Homme de la lune [cf. hìc, n. 1047]; XXII. Les Loups-Garous; XXIII. Les Chats sorciers; XXIV. Le Loup qui se fait porter; XXV. Les Filles nées avec la coiffe; XXVI. La Bénédiction de la gorge; XXVII. Comment on faisait autrefois son testament [plutôt la condition physique pour pouvoir le faire] au pays de Limbourg; XXVIII. La Faune: La Chauve-souris [, ce qu'on chante à sa vue]. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 376-381.

1715 [I, 181] E. John. Aberglaube, Sitte und Brauch im sächsischen Erzgebirge. Annaberg, Graser, 1909, 259 S.M. 3,60.

1716 B.H. Jones. Irish Folklore from Cavan, Meath, Kerry and Limerick. - FL. 1908, v. XIX, p. 315-323.

[p. 207]

Folk Medicine; Death Warnings; A Rat Charm; Beliefs about Hair; Seafolks and Seals; The Dead Coach and Ghost Funerals; Sleeping Armies; Why the Pigeon cannot Build a Proper Nest; Various Beliefs.
1717 [I, 466] Notes sur les Bohémiens. A. Harou. III. En Wallonie. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 333.
Wanneer en hoedanig ze bekend stonden in den omtrek van Stavelot.	Quando et quales noti habiti sint in vicinia oppidi Stavelot (in Belgio).
1718 [I, 87, 471] Traditions et superstitions de la Basse-Bretagne. J. Frison. - H. de Kerbeuzec. - A. Paban. XL [?]. Les Sorciers et les sorcières [leur importance]; XLI. Noms des jours de la semaine; XLII. Petites superstitions de Penestin; XLIII. Les Quenouilles [distribuées à l'issue] de la messe [il y a 30 ans, et filées pendant la semaine pour en rapporter le fil à l'église]; XLIV. La Fiancée [il y a 50 ans], portée [autour de l'église], par le fiancé [proclamant ses bans]; XLV. Une Pêche [de feuilles de laurier bénit] le dimanche des Rameaux [1902]; XLVI. Les Trésors [apparaissant au soleil] le jour des Rameaux [pendant la lecture de l'évangile]. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 394-395.
1719 [I, 94, 475] Légendes et superstitions préhistoriques. [C. d'Amezeuil.] - P. S[ébillot]. - E. Muller. - A. Harou. (Bretagne, Isère et Wallonie). CXLIX [?]; CL. Le Menhir adjuré; CLI. La Station sur la pierre [: femmes en quête d'époux priant à genoux sur une pierre anguleuse]; CLII. La Friction [de femmes en désir d'enfants] contre une pierre; CLIII. Les Blocs [anciens polissoirs] du ‘Trou Ario’ [: hantés]. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 397-398.
1720 K. Wehrhan. Das Süntemärtensingen in Lippe. - NS. 1907, Bd. XIII, S. 69.
Geplogentheid en liedekens betreffende S. Maarten.	Quid soleat agi etiam cantari circa festum S. Martini.

2. Tuig. - Materiae.

1721 [I, 105] Les Arbres de la Liberté. P. Claeys. - Fremder. - J.-S. Renier. [Exemples en Belgique]. - J. 1908, t. XII, p. 182-184.
1722 Die Erforschung häuslicher und kirchlicher Gegenstände in Einzel-Beispielen. - DG. 1908, Bd. IX, S. 292-301, mit Abb. Schrank, Fränkische Kirchturmformen, Verzierungen an Bauernhäusern, Skizzen aus den Votivbildern, ein ehemaliges Bierzeichen der Schmiede und Müller, Schnitzereien, Rinnen zum Wasserschöpfen an einem Brunnen, Pechpfanne, Schrotbeutel, steinerne Zaunsäulenköpfe. Cf. n. 961.
1723 Schnütgen. Krankenversehkreuz des XV. Jahrh. - ZCK. 1908, Bd. XXI, Hfs. 65-66, mit Abb.
1724 A. Boterdaele. Vieilles chapelles et légendes [en Belgique]. - BTCB. 1908, t. XIV, p. 447-449, ill. Cf. n. 970.
1. ‘Het Putje’ te Maltebrugge (bij Gent). Gesticht ter uitboeting van een hostiëndiefstal, gepleegd te Kortrijk	1. ‘Ad Puteolum’ (propè Gandavum). Fuit constructa ob SS. Species Cortraci a^o 1686 furtim

[p. 208]

in 1686, en aan 't Putje op 't zien van nederknielende schapen achtergelaten.	ablatas, ac visis genuflectentibus ante eas ovibus, in dicto loco demissas.
2. ‘St. Macarius’ bij Laerne.	2. ‘S. Macarii’ propè Laerne.
3. De ‘Terlinde kapel’ tusschen Laerne en Calcken.	3. ‘Ad Tiliam’ inter Laerne et Calcken sitam.
§. Legende van den ‘Belderik’, oude hofsteê verbonden door onderaardsche gangen met een Tempelhof. In deze gangen huisden roovers. Hunne meid, komende van de markt, liet erwten vallen. De ingang werd alzoo ontdekt, en dan later ingenomen door wapenvolk, dat, in vrachtwagens verholen, genaderd was.	§. Deinde narratur commentum de villa quadam, olim cum domo militum de Templo cuniculis commissa. In quibus cuniculis latrones vitam agentes, quum eorum ancilla e foro reversa per viam pisos disperdidisset, aliquando tandem detecti et arrepti sunt, np. a militaribus interea in vehiculo latendò admotis.
1725 Ùn type nouveau d'Antinoüs. - RHR. 1908, t. LVIII, p. 156.
In 1907 werd er een nieuw beeld gevonden van Antinoüs, den vergoddelijkten gunsteling van keizer Hadriaan.	Anno 1907 inventa est nova imago Antinoi, qui, olim Hadriani imperatoris aulicus gratissimus, fuit ‘coelesti sede locatus’.
1726 T. Voges. Das Skelettgrab von Ahlum. - BrM. 1908, Bd. XIV, S. 61-65, mit Abb.
1727 E. Vinck. Les Pierres de Stonehenge près Salisbury (Angleterre). - BTCB. 1908, t. XIV, p. 445, ill. Ce qui reste ‘d'un temple préhistorique que l'on croit avoir été dédié au soleil’.

3. Zegging. - Locutio.

1728 C. Bär. - E.H. Bauer. - W. German. - u.a. ‘Aetsch Gäwele!’ Allerhand Lustichs und anders aus'm Frankeland. 2 Aufl. Schwäb-Hall, W. German, 179 S.M. 2.

1729 Sinz. Lautausdeutungen. - MVSV. 1908, Bd. IV, S. 379-380.

1730 E. Tiedt. Witziges und Spitziges - Sinniges u. Inniges - In Spruch u. Nam, Auf Haus u. Kram. Stuttgart, Moritz, 1908, 246 S.M. 4. (DG. 1908, Bd. IX, Lief. 9, Umschl. S. 2 = von Schrattenbach). ‘Inschriften auf Haus, Schiff, Eisenbahn, Luftballon, Kirche, Glocken, Friedhof, Grabsteine, öffentliche Gebäude, Schulen, Gärten, Brunnen, Waffen, Hausrat, u.s.w. (v. S.).

1731 A. von Padberg. Haussprüche und Inschriften in Deutschland, in Oesterreich und in der Schweiz. 2 verm. Aufl. Paderborn, 8^o, viii-128 S.M. 1,50. (ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 301 = Wehrhan). Sammlung.

1732 H. Bebels. - A. Wesselski. Schwänke. (Zum ersten Male in vollständiger Uebertragung). 2 Bde. München, Müller, 1907, 4^o, xxviii-241 u. 212 S.M. 27. (MOVBW. Bd. XI, H. 3 = O. Schissel v. Fleschenberg; ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 456 = J. Bolte).

[p. 209]

1733 Fr. C. Amlinger. Eine Hexengeschichte vom Hunsrück. - ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 296. Ein Wagen könnte nicht mehr weiter. Der Fuhrmann hieb eine Speiche aus einem Vorderrad. Der Wagen ging, und... ein Bursche hatte ein Bein entzwei.
1734 P. Asbjörnsen. - J. Moe. (- H. Bang. - L. Tieck). Norwegische Volksmärchen. Berlin, Bondy, [1908], 8^o, xv-304 S.M. 3. (HBV. 1908, Bd. VII, S. 190-191 = H. Hepding). ‘Ein Neudruck der von Fr. Bresemann verfassten und 1847 in 2 Bänden erschienenen Uebersetzung der 1. Aufl. von Asbjörnsen's und Moe's Norske folkeeventyr’ (H.H.).
1735 [I, 491] P. Beck. - J. Bolte. Nochmals die Sage vom unbewusst überschrittenen See. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 305-306.
Een nieuw verhaal ter vollediging.	Complementum quoddam.
1736 G. Christensen. Evald Tang Kristensens eventyrsamling. - DSt. 1908, bd. V, s. 53-55. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 457-458 = J. Bolte). ‘In Dänemark wird fleissig an der Registrierung des ungeheuren hsl. Materials gearbeitet, das der hochverdiente Forscher [E.T.] Kristensen der Kopenhagener “Folkemindesamling” übergeben hat. Nicht weniger als 2827 Märchen (ZVV. 1905, Bd. XV, S. 448-457 = J. Bolte) hat Kristensen dem jütischen Landvolke abgelauscht und mit verschwindenden Ausnahmen selber zu Papier gebracht......’ (J.B.).
1737 Contes populaires de la Bresse. D. Bressan. III. Le Grand nigaud; IV. Plus maligne que le diable. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 350-352, 405-408. Suite de RTrP. 1886, t. I, p. 228-230; 1907, t. XXII, p. 432-437.
1738 [I, 134, 492, 985] Contes et Légendes de Basse Bretagne. H. de Kerbeuzec. LXXIII. Le Brin éternel [? disputé à une fille par son frère, qui la tue, puis est poursuivi par sa voix]. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 404.
1739 [I, 494, 986] Contes et légendes de la Haute-Bretagne. A. de Montaudry. - P. Sébillot. XCIV. La Bonne femme aux cent écus [déterrée pour son argent, puis passée de main à main par des gens tour à tour trompés et qui veulent s'en débarasser]; XCV. Peuçot [espèce de petit Poucet, agaçant un marchand au point que d'ennui celui-ci tue successivement son chien, son cheval, et sa propre personne]. - [Revue des Patois. t. I, n. 3]; RTrP. 1908, t. XXIII, p. 381-385.
1740 Th. Ehrlich. Aus dem Sagenschatze der Vordereifel. - ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 221-226. 5 Erzählungen über verzauberte Tiere.
‘Gebeurde’ gevallen.	Facta quae ‘facta’ sint!
1741 O. Knoop. Volksmärchen [von den drei Spinnerinnen] aus der Provinz Posen. - AdPL. 1908, Bd. III, S. 13-15. Cf. n. 998.
1742 Lehmann-Nitsche. Quiere que le cuente el cuento del gallo pelado. - RDHL. T. XXX, p. 297-306.
('t Wil verteld worden) 't zeisel van den gepluimden haan.	De gallo plumis nudato.
1743 J. Leroy. Zeisels en Vertellingen. I^e bundel: Scharmanteka. Nieuwe uitg. Ieper, Callewaert, 1908, 8^o, 336 bl., met teek. Fr. 1,50.

[p. 210]

Een kloek man die, samen met een die scherp schiet, een die fijn hoort, een die sterk blaast, en een die rap loopt, de wereld doorvaart... en een jonkvorstin verlost. (Vgl. t^k 623).	De viro quodam fortissimo qui, comitibus quatuor aliis, ob suum vicissim cuiusque certissimum arcus ictum, acerrimum auditum, firmissimum flatum, pedemque promptissimum notis, per orbem peregrinatus... regiam virginem in libertatem vindicavit.
1744 S. Morrison. - [D. Nutt]. Billy Beg, Tom Beg, and the Fairies. (Translation [from Manx into Engl.]). - FL. 1908, v. XIX, p. 324-327.
Twee bulten: Billy is slim, Tom is het niet. Ze gemoeten een tooverleger, worden gelast met 't wachtwoord; Tom houdt het; Billy, uit slimheid (!) voegt er een fijn woord bij... en... Tom verliest zijn bult, en Billy krijgt er twee. - Met een woord oordeel erbij.	De duobus gibberis quorum alter, agmine effascinante habito obvio, signum receptum observat et gibber amittit, alter e contra, qui gloriam inde sumat, signum adornat, et gibbera duo acquirit. - Aliquid criticè.
1745 [I, 133, 507, 1006] Petites légendes locales. H. de Kerbeuzec. DCLXXXV. [Sort de] l'ancien château des Ferrières. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 392.
1746 W.B. Rands. The young Norseman. London, Nutt. 8vo, ill. 3s. 6d. ‘It contains the best English rendering... of most of the finest stories from the Icelandic Eddas and Sagas’. (D. Nutt).
1747 [I, 511] Sagen aus dem deutschen Osten. H. Urban. - E. Botha. - J. Schade. - Fr. Kosak. Wassermanssagen. 137. Der boshafte Wm.; 138. Der Wm. auf den Braunauer ‘Böden’; 139. Die Patin des Wms; 140. Die Hebamme des Wasserweibchens; 141. Der Lohn des Wms; 142. Die Tochter des Wms; 143. Das ungetreue Weib des Wms; 144. Der Wm. und die alte Jungfer; 145. Der Wm. im Heidebrünnlein; 146. Dr. Wossermôn; 147. Der Wm. der Pfeifferplumpe; 148. Sonstige Aufenthaltsorte des Wms in der Braunauer Gegend; 149. Der Wm. in Mohren bei Weckelsdorf; 150. 151. Der Wm. am Schwarzen oder Totensonntag; 152. Der behaarte Fisch; 153. Der Wm. und der Weber; 154. Was das Wasser fragte; 155. Der gezüchtigte Wm. oder Wms böse Stunde; 156. Wie der Bär den Wm. vertrieb; 157. Der Fingerdruck des Wms. - DVöB. 1908, Bd. VIII, S. 48-65.
1748 J. Samson. Welsh gypsy folk-tales. The ‘German Gypsies’ at Blackpool; The beautiful hill. - JGLS. N. ser., v. I, p. 111-121, 149-156.
1749 [I, 1010] M. Serao. (Légendes Napolitaines). La Rue à Naples; Mégaride. - APL. 1908, t. LI, p. 422-423, 490-491, ill.
Megaride is een eiland weggeknaagd door de zee, om een zeiselachtige reden. - Teveel letterkunde.	Quae fuerit insula, fabulis narrantibus, maris undâ diruta. - Nimis ornatè narratur.
1750 [I, 1010] M. Serao. (Légendes Napolitaines). La fin de Naples [par une éruption du Vésuve]. - APL. 1908, t. LI, p. 584-585, ill.
Letterkunde.	Litteris ornatum.
1751 K. Simrock. Rheinsagen. Neuausg. Leipzig, Hesse. M. 2. (ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 154 = Wippermann).
1752 [I, 620, 1011] I. Teirlinck. Plantenkultus. Een tweede Hoofdstuk van de Plantlore. - VKb. 1908, bd. XXXVIII, bl. 537-545.

[p. 211]

1753 [I, 1013] F. Tetzner. Philipponische Legenden. - Gl. 1908, Bd. XCIV, S. 241-243. 6. Ueber den Ursprung des Hospodi pomilui; 7. Die Erhöhung des heiligen Kreuzes; 8. Maria Magdalena und der heilige Nikolaus; 9. Der Erzengel Michael, wie er den Satan bekämpft; 10. Der heilige Georg.
1754 W. Wisser. Alexander u Annlenore. Ein Volksmärchen. - NS. 1908, Bd. XIII, S. 285-288, 324-326. ‘Fort aus seiner grossen hsl. Sammlung holsteinischer Märchen’ (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 457 = J. Bolte).
1755 O. Böckel. Luiska. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 441, mit Melodie.
Volkslied uit Westerwald.	Carmen populare.
1756 [I, 146] Chansons de la Haute Bretagne. H. de Kerbeuzec. - P. Sébillot. XXXII. Le Pont du Nord; XXXIII. Chanson à l'arrivée des mariés à la maison; XXXIV. La Soirée des noces après le repas; XXXV. Les Ennuis du mariage; XXXV [?]. La Petite bonne femme; XXXVI. Les Queues de chèvre. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 334-335, 398-401. Suite de RTrP. 1906, t. XXI, p. 16-41; 1907, t. XXII, p. 222-223; 1908, t. XXIII, p. 23-27.
1757 L. Claustre. Noël du Comté de Foix. - RTrFE. 1908, t. IX, p. 190-191.
1758 A.B. Gomme. English [traditional] singing Games. London, Nutt, 2 ser., 4to, with music. 3s. 6d. each.
1759 A. Millien. Chants et chansons populaires du Nivernais. T. II. Paris, Leroux, gr. in-8, 336 p., mus. (RTrFE. 1908, t. IX, p. 202 = P. de Saint-Jean; RTrP. 1908, t. XXIII, p. 367 = P. S[ébillot]). ‘Le 1^r volume concernait les Complaintes et chants historiques. Le 2^d est dédié aux Chansons anecdotiques. Le 3^e tome est noncié sous presse.... Constituent un des plus considérables et des plus intéressants recueils de chansons populaires françaises qui aient été façonnés’ (P.d.S.-J.).
1760 La Nonne égarée. Chanson populaire de Picardie. - RTrFE. 1908, t. IX, p. 157-158. Cf. n. 1032.
Enkel de woorden.	Solummodo verba.
1761 Stiasny. Volkslieder und Sagen der westgrönländischen Eskimo. - MGGW. Bd. LI, H. 8.
1762 W. Brinckhoff. Storchreime aus Lübbecke-Rahden-Ströhen. - ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 297.
1763 Isermann. Untereichsfeldische Kinderreime. - HL. 1908-1909, Bd. V, S. 18-20. Abzählreime; Tierlieder; Neckreime; Spiellieder; Reime zu besonderen Gelegenheiten.
1764 M. Lennarz. Kinderreime aus M. Gladbach. - ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 200-203. 1. Reime bei besonderen Gelegenheiten: Neujahr, Fastnacht, St. Martin, Nikolaus. 2. Reime für das ganze Jahr: Auszählreime; Schlossliedchen, Kreislieder, Sonstige Lieder und Spiele.
De woorden maar.	Sola verba.

[p. 212]

1765 H. Löhr. Kinderreime und Wiegenlieder aus den Kreisen Mülheim-Rhein und Wipperfürth. - ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 197-200.
Een vijftiental.	Numero quasi 15.
1766 F. Schön. Volkskundlich interessante Kinderreime aus Saarbrücken. - ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 291-295.
1767 P. Wimmert. (Laubach). [25] Abzühlreime. - ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 288-291.
1768 R. Andree. Tiere übernehmen menschliche Krankheiten. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 311.
Mededeeling van een geval.	Exemplum quoddam.
1769 C.S. Burne. Ghost Invisible to a First-born Son. [Devon]. - FL. 1908, v. XIX, p. 342.
1770 Fr. R. Coles. Journey Omen. [A bent pin.... at New Galloway in the Glenkens]. - FL. 1908, v. XIX, p. 344.
1771 H. Huch. Untereichsfelder Aberglaube. - HL. 1908-1909, Bd. V, S. 20-21. Todesvorzeichen und anderer Aberglauble, der sich ans Sterben knüpft; Unglücksvorzeichen; Vorzeichen freudiger Ereignisse; Sonstige abergläubische Beobachtungen. Cf. n. 1785.
1772 H.H. Johnson. Bees and [wherever they settled] Withered Branches [Anglesey]. - FL. 1908, v. XIX, p. 339. ‘In Welsh there is a sound similarity between gwenyn and gwywo, bees and wither, respectively’.
1773 A. Kobligk. Traumbedeutungen aus Hessen. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 312.
1774 Les Météores. R. Basset. Les Feux-Follets. § 14-15. (En Autriche et dans la Sénégambie). - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 396. Suite de RTrP. 1901, t. XVI, p. 592-594; 1902, t. XVII, p. 276; 1903, t. XVIII, p. 431-432, 504; 1904, t. XIX, p. 43-45; 1905, t. XX, p. 476; 1907, t. XXII, p. 356.
1775 Les Météores. R. Basset. Les Pléiades. § 30-31. (Au Maroc, et dans l'Afrique orientale). - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 396. Suite de RTrP. 1898, t. XIII, p. 271-272; 1900, t. XV, p. 119, 657; 1902, t. XVII, p. 456-457; 1903, t. XVIII, p. 223; 1904, t. XIX, p. 45-46, 466; 1905, t. XX, p. 476-477; 1906, t. XXI, p. 104, 233; 1907, t. XXII, p. 17-18, 227. Cf. n. 1330.
1776 Les Pourquoi. P. Sébillot. - A. Harou. CXLVIII. Origine des poissons (de partout); CXLIX. Pourquoi on se signe à la vue d'un éclair (prov. d'Anvers). - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 335-338. Suite de RTrP. 1887, t. II, p. 433-437, 491-492, 549-550; 1888, t. III, p. 25-26, 97-99, 156-160, 262-265; 1889, t. IV, p. 361-362; 1890, t. V, p. 244-245; 1891, t. VI, p. 314-316, 473, 727-728; 1892, t. VII, p. 56, 432, 479-489; 1893, t. VIII, p. 368, 449, 497, 557; 1894, t. IX, p. 165-166, 491-492, 646; 1895, t. X, p. 26, 176, 301-303, 363-364, 661; 1896, t. XI, p. 202; 1897, t. XII, p. 667; 1898, t. XIII, p. 36, 344-345; 1899, t. XIV, p. 206, 379; 1900, t. XV, p. 425; 1901, t. XVI, p. 445; 1902, t. XVII, p. 54, 56, 160, 344, 370, 578;

[p. 213]

1903, t. XVIII, p. 317-318, 394, 484, 524; 1904, t. XIX, p. 254, 434; 1905, t. XX, p. 352; 1906, t. XXI, p. 343-344; 1907, t. XXII, p. 34-35, 284, 315-316, 399.
1777 Blason populaire de la Haute-Bretagne. Y. Sébillot. - F. Duine. X. Pays de Redon; XI. Arrondissement de Vitré. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 412. Suite [?] de RTrP. 1891, t. VI, p. 618; 1893, t. VIII, p. 548; 1894, t. IX, p. 650-651, 681-684; 1895, t. X, p. 668; 1896, t. XI, p. 591-592; 1897, t. XII, p. 97-99; 1902, t. XVII, p. 115; 1906, t. XXI, p. 410....
1778 A. Boghaert-Vaché. Sobriquets militaires [belges]. - J. 1908, t. XII, p. 66, 102.
1779 [I, 534] P. Claeys Nom des Prisons. - J. 1908, t. XII. p. 101, 119.
1780 B. Kahle. Ortsneckereien und allerlei Volkshumor aus dem badischen Unterland. - MVSV. 1908, Bd. IV, S. 379-380; Freibg i. Br., Fehsenfeld, 1908, 74 S.M. 1. (HBV. 1908, Bd. VII, S. 191-195 = O. Heilig).
O.H. brengt nog nieuwe spreuken bij.	Ab eruditissimo O.H. quaedam locutiones adduntur.
1781 [I, 535] Légendes des Familles. A.H. de Mérode. - J. 1908, t. XII, p. 103, 133.
1782 A. Verbraeken. Spotnamen der Wazenaars. - V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 194-196. Nomina quibus in Wasienses (ex Belgio) iocatur.
1783 A. De Cock. [Meer dan 2000 vlaamsche] Spreekwoorden en Zegswijzen afkomstig van Oude Gebruiken en Volkszeden. 2^e verm. druk. Gent, Hoste, 1908, 8^o, xii-426 bl. Fr. 4.
Ondereen vergeleken, in verband gebracht met spreuken uit andere talen, ook zaak- en geschiedkundig uitgelegd. - Een belangrijk werk. L. De Wolf.	Plus quam 2000 proverbia dictave flandrica, ex antiquis consuetudinibus oriunda, hic inter se, aut cum similibus ex aliis linguis, prudenter conferuntur necnon historicè enodantur. - Est opus magni momenti.
1784 [I, 154, 528] A. De Cock. Spreekwoorden en zegswijzen over de vrouwen, de liefde en het huwelijk. V. Het jonge meisje; VI. De vrijster en de liefde; VIII. Trouwen. Het huwelijk; X. Zwangerschap en bevalling der vrouw; XII. De vrouw; XIII. De weduwe; XIV. De oude vrouw; XV. De vrouw in haar uiterlijke gedaante en vormen. - V. 1907-1908, bd. XIX. bl. 189-193. (Wordt vervolgd).
1785 H. Huch. Untereichsfeldische Sprichwörter und Redensarten. - HL. 1908-1909, Bd. V, S. 36-37. Cf. 1771.
1786 E. Lemke. [Viele Ausdrücke sind ebenso oder ähnlich in der] Eifel und [in] Ostpreussen [anzutreffen]. - ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 233-234. Beispiele.
1787 Londinières. Proverbes de décembre. - RTrFE. 1908, t. IX, p. 181-184.
1788 P. Wimmert. [42] Rätsel aus der Eifel. - ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 203-206.

[p. 214]

1789 A. De Cock. De Straatroepen. - V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 182-188, met muz.
Toestand van 't vraagstuk over hun bestaan. Een aantal brabantsche geroepen. Cfr. n. 687.	Quonam devenerit quaestio de negotiatoriis per vias promulgationibus. Sequuntur quaedam Brabanticae (ex Belgio).

4. Zeden. - Gesta.

1790 Anciennes coutumes du département du Nord. [A. Dinaux]. - E. Edmont. I. Marie au blé. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 392-393. ‘Jadis [jusqu'en 1822] à Valenciennes... le lundi qui suit la fête de Sainte Véronique... un couple choisi [un portefaix avec “Marie au blé”] précédé de musiciens... et suivi d'une escorte... parcourait la ville... s'arrêtait pour danser... boire, présentait aux assistants du blé nouveau..., et recevait des dons’. - Commentaires.
1791 [I, 180, 1071] A. Harou. Traditionnisme de la Belgique. Les domestiques. - RTrFE. 1908, t. IX, p. 177-181. Cf. n. 1804.
1792 Bartsch. [Beleidigung... durch Befragen des Erbschlüssels]. - MVSV. 1908. Bd. IV, S. 380. Kleine Mitteilung.
1793 G. Brown. Rain-making in Burma. - Man. 1908, oct. (Gl. 1908, Bd. XCIV, S. 384-385 = A.)
1794 F.C. Conybeare. The Use of a Skull [carried by a child] in a Rain-making Ceremony [Procession] in Corsica. - FL. 1908, v. XIX, p. 332. Transl. from J.B. Marcaggi's L'Ile de Corse. (Cf. n. 1489).
1795 G.E. White. Turks Praying for Rain. - Fl. 1908, v. XIX, p. 308-312.
1796 R. Andree. Erlöschen der Altarkerzen. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 311. Vgl. Ebd. II, 208; XV, 347, 438.
Een volksgebruik. Twee altaarkeersen worden op de bruiloftstafel geplaatst. Wiens keers het eerst uitgaat, die zal eerst sterven.	E restincto priore cereorum binorum ab altari in mensam nuptialem positorum, uter nupturientium prior moriturus sit coniicere licet.
1797 Der Brauch dass ein jung verheiratetes Paar von den Dorfburschen ‘eingesegnet’ wird. (Welschbillig b. Trier). - Kölnische Zeitg.; ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 297-298. Wie es geschieht.
1798 C.S. Burne. Wedding Custom. [Scotland]. - FL. 1908, v. XIX, p. 339-340. ‘When a younger sister marries before the elder, the latter is forcibly made to wear green garters at the wedding, and any young man who takes them off is destined to be her future husband’.
1799 E. Gailliard. ‘Hoetje’. - VMVA. 1908, bd. XXII, bl. 752; V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 204.
‘...van bloemen.... welke aan de doodkist werden gehangen’. XVIId-eeuwsche vermeldingen.	‘Petasus’ [vel ‘corona’] florum, ut e textu sec. XVII^i docemur, [in Flandria] sarcophagis affigebatur.

[p. 215]

1800 J. Klein. Hochzeitsbrauch in Brück. [b. Cöln]. - ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 233. Das ‘Lint’ aufhalten, d.h. den Hochzeitszug an verschiedenen Stellen der Weg durch ein buntes Band versperren.
1801 W.I. Pocock. Opening Windows for the Dead. - Fl. 1908, v. XIX, p. 336-337. ‘A comparatively recent occurence of the pratice.’
1802 K. Wehrhan. Leichenschmaus. - NS. 1907, Bd. XII, S. 400.
Wat er in Lippe van doodenmaaltijden overblijft.	Quaenam ad Lupiam de feralibus epulis paucissima supersint.
1803 M. France. La Noël en Alsace. - RTrFE. 1908, t. IX, p. 194-195. ‘Christkindel’ ‘Hans Trapp’...
1804 [La louée aus servantes et aus domestiques... à Metz]. - RTrFE. 1908, t. IX, p. 196-197.
Vermelding van 't feest ‘la Saint-Étienne’. Cf. n. 1791.	Np. in festo ita dicto ‘S. Stephani’.
1805 D. Claes. Uit ‘Mijn Dorp over zestig jaren’. Het Gansrijden. - V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 179-181.
Om de eerste, tusschen velen en te peerd gezeten, een opgehangen en kapotgeschoten gans den kop af te snakken. - Verletterkundigd.	Narratur - ornatè nimis - quomodo olim a. annos 60 aut aliquid plus, in Flandria, equitando contenderint quis caput trucidati et suspensi anseris primus avelleret.
1806 E. Gailliard. ‘Schyn van oorloghen maken’. - VMVA. 1908, bd. XXII, bl. 847-848.
Zestiendeeuwsche vermelding van dat kinderspel te Brugge.	Puerorum brugensium ludi cuiusdam, np. ‘belli simulandi’, mentio aliqua ex sec. XVI^o.
1807 [I, 1087] K. Wehrhan. Kinderspiele aus Lippe. Nrn. 51-70. - ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 278-286.
1808 W.W. Fowler. Sheep in Folk-Medicine [in Devonshire]. - FL. 1908, v. XIX, p. 345. A cure for the whooping-cough. You take the child in early morning to a field with dew on it, and you roll the child in the place where a sheep has been lying.
1809 Mrs A. Montague. Faith-cures. - FL. 1908, v XIX, p. 340-342. - In Devon nobody can ‘ill-wish’ of ‘overlook’ a first-born. - Women suffering from epileptic fits went to the porch of the parish church after preaching, and held their hand while she collected a penny from thirty (married) men as they passed out of church; which thirty coppers were to be exchanged for a silver half-crown, out of which a ring was to be made which she would wear, and so be cured of their epilepsy.

[p. 216]

1810 J. Bolte. Aberglaube aus Württemberg. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 449.
Enkele gebruiken.	Usus nonnulli.
1811 J. Klein. Kirmesgebräuche in Brück (Langenbrück) bei Cöln. - ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 217-218. Der Zacheies oder Peigass; Die Kirmes wird begraben.
1812 K. Wehrhan. Peitschenknallen. - ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 297. ‘In Lippe... der Glaube, dass die Kinderlosigkeit verursachenden bösen Geister durch Peitschenknallen vertrieben werden können...’
1813 K. Wehrhan. Das Schiessen als Gratulation bei festlichen Gelegenheiten. - NS. 1907, Bd. XII, S. 210.
Een woordeken ter herinnering.	Res tangitur tantum.
1814 H. Lavedan. Le Baiser de Judas. Drame cinématographique. - Ill. 1908, a. LXVI, t. II. p. 451-452, ill. Le texte.
1815 A. Rivoire. Le Bon roi Dagobert. Comédie en 4 actes. - IllTh. 1908, a. 66, t. II, n. 98, 36 p. Fr. 1.
Verletterkundiging van 't bekende zeisel.	Nota fabula litteris in scoenam missa.

5. Geschriften. - Scripta.

1816 P. Alphonse. Disciplines de clergie et de moralités, trad. en gascon girondin du XIV^e-XV^e siècle, publ. pour la première fois d'après un ms. de la Bibl. nat. de Madrid... par J. Ducamin. Toulouse, Privat 1908, in-8, xxvii-304 p. (Rom. 1908, t. XXXVI, p. 616-618 = P. M[eyer]).
1817 H. Bitter. Der monsterchen Ketter Bichtbok. Eine Satire aus des Wiederstaüfer Zeit. (Diss.) Munster, 1908, 8^o, S. 38.
1818 J. Bolte. Ein Lobspruch auf die deutschen Städte aus dem XV. Jahrhundert. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 300-304.
Daarop volgen: twee lofdichten op de mede, en een gedicht op de voorkeurspijzen der verschillende Dietsche gewesten: Holländer, dei Keinen Butter essen, Flämming dei Eyerspeiss vergessen...	Poema quoddam populare, quo laudantur civitates Germanicae. Sequuntur poemata duo laudatoria de hydromeliti; necnon aliud de cibis quibus potissimum utuntur variae nationes teutonicae.
1819 Raoul de Houdenc. [XIII^e s.]. ‘Le Songe d'Enfer’ suivi de ‘La Voie de Paradis’, éd. Ph. Lebesgue. Paris, Sansot, in-18, 239 p. Fr. 3,50. (RTrFE. 1908, t. IX, p. 201-202 = [P. de Saint-Jean)]. ‘Si Lebesgue a baillé le texte de R.d.H., c'est uniquement pour le reminer au point de vue du sens caché et de la portée sociale qu'il peut avoir. Lebesgue a associé le vieu français d'une traduction’. (P.d.S.-J.)
1820 Dieux Iraniens en Asie Mineure. - RHR. 1908, t. LVIII, p. 157.
Ontdekking van bladjes, uit de XV^e eeuw vóór Chr., met namen op van verscheidene godheden.	Inventae sunt tabulae ex seculo XV^o ante Chr. n., in quibus quorumdam deorum nomina inscripta habentur.

[p. 217]

1821 E. Habel. Der Deutsche Cornutus. I. Tl. Der Cornutus des Johannes de Garlandia, ein Schulbuch des XIII. Jahrh. In den deutschen Uebersetzungen des Mittelalters zum ersten Male hrsgn. Berlin, Mayer, 1908, 8^o, 63 S. (BrM. 1908, Bd. XIV, S. 47-48 = E.H.). Cf. n. 1829.
1822 J. Kelemina. Handwerksburschengeographie. Ein niederösterreichisches Lied des XVIII. Jahrhunderts. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 296-300.
In 18 strophen worden 18 landstreken bezongen.	Poema populare, in quo 18 variae regiones describuntur.
1823 Liber exemplorum ad usum praedicantium, saeculo XIII compositus a quodam fratre minore anglico de provincia Hiberniae, secundum cod. Dunelmensem ed. A.G. Little. (British Society of Franciscan Studies. T. I.) Aberdoniae, typis academicis, 1908, 8vo, xxix-177 p. (Rom. 1908, t. XXXVI, p. 615-616 = P. M[eyer]).
1824 W. Lindenstruth. Ein mundartliches Spottgedicht aus dem Bussecker Tal vom Jahre 1725. - HBV. 1908, Bd. VII, S. 137-159.
Berijmde samenspraak naar aanleiding van een rechtsgeding tusschen de dalbewoners en den Landgraaf van Hessen-Darmstadt. Ieder der voorkomende personen spreekt zijn eigen gewesttaal. De tekst is voorafgegaan door geschied- en taalkundige ophelderingen.	Colloquium versibus et proprio idiomate scriptum occasione litis actae inter dictae vallis incolas et lantgravium Hassiensem. Cum commentariis historicis et linguisticis.
1825 G. Manacorda. Zu dem volkstümlichen Motive von den weiblichen Schönheiten. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 436-441.
5 teksten, latijnsche en italiaansche, van italiaanschen oorsprong.	Quinque latinè et italicè scripta, ex Italia oriunda, de requisitis ad perfectam feminae formam.
1826 [Oude] Nederlandsche Volksboeken, (met afbeeldingen) opnieuw uitgegeven vanwege de Maatschappij der nederl. Letterk. te Leiden. Leiden, Brill, 8^o. Antiqui Neerlandici populares libri, criticè editi. 1. G.J. Boekenoogen. Den droefliken Strijt... van Roncevale... 1902, 90 bl. G. 0,90. 2. G.J. Boekenoogen. Historie van Floris ende Blancefleur. 1903, 88 bl. G. 1. 4. G.J. Boekenoogen... History vanden... Reus Gilias... 1903, 18 bl. G. 0,35. 5. E.T. Kuiper... Hystorie van Malegys. 1903, 367 bl. G. 2,90. 6. G.J. Boekenoogen. Historie... vanden heilygen Heremyt Sint Jan van Beverley. 1903, 53 bl. G. 0,80. 8. C. Lecoutere. - W.L. de Vreese. Historie van Turias ende Floreta. 1904, 86 bl. G. 1,10. 9. G.J. Boekenoogen. Een suverlyc exempel hoe dat Jesus een Soudaens dochter wech leyde, wt haren lande. 1904, 57 bl. G. 0,70. 10. G.J. Boekenoogen. Vanden Jongen geheeten Jacke. 1905, 77 bl. G. 0,90. 11. G.J. Boekenoogen. Historie van den verloren Sone. 1908, 68 bl. G. 0,80. In druk: 3. ‘Historie vanden ridder metter swane’. 7. ‘Dat dyalogus of twisprake tusschen Salomon ende Marcolphus’.

[p. 218]

1827 Mission Pelliot. - RHR. 1908, t. LVIII, p. 157.
Ontdekking van belangrijke oorkonden van vóór de XI^e eeuw, nopens verscheidene godsdiensten, christendom, boeddhisme enz.	Inventio plurium haud parvi momenti documentorum, ex temporibus ante seculum XI^m elapsis, varias religiones, Christianismum, Buddhismum etc. tangentium.
1828 M. Schneider. Zwei bisher unbekanntgebliebene Gedichte des Nürnberger Meistersängers A. Oesterreicher aus dem Jahre 1562. - ZDPh. 1908, Bd. XL, S. 347-356. 1. ‘Der Schwerdttantz;’ 2. ‘Ein new christlich Lied zur Zeit der Pestlentz zu singen...’.
1829 E. Henrici. Funde in Braunschweigs Bibliotheken und Archiven. 1. Andreas Mylius. ein Dichter des XVI. Jh.; 2. Der deutsche Cornulus [cf. n. 1821]; 3. Eine neuerworbene Hs. der Herzogl. Bibl. zu Wolfenbüttel [wertvolle Literaturwerke älterer zeit]. - BrM. 1907, Bd. XIII, S. 66-70; 4. Die Psalmendichtung des Andreas Mylius. - Ebd. S. 91-93; 5. Ein lateinischer Sachsenspiegel u. deutsche Bruchstücke; 6. Des Eberhardus Bethuniensis [Lehrbuch] Gräcismus [Anf. XIII. Jh.] - Ebd. S. 127-129; 7. Nonnengelübde aus Wöltingerode. [Das ganze ein Nonnengespött. Auch von einer Nonne verfasst? XV Jh.]. - Ebd. 1908, Bd. XIV, S. 57.
1830 [I, 1115] Th. Vogt. Volkskundliches aus alten Akten. II. Langenschwalbacher Gespenst anno 1588. (Kassel; Landesbibliothek. Ms. Hess. Fol. 84 (4)). - HBV. 1908, Bd. VII, S. 182-186.
Een door den toenmaligen dorpspastor beschreven verhaal van wat voorviel in een behekst huis uit het dorp.	Quaenam acciderint in domo quadam incantata, narrantur ab aequali pastore dicti loci.
1831 [I, 169, 569] Les Traditions Populaires et les Ecrivains Français. P. S[ébillot]. LIV. Dassoucy. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 410-411.
1832 M. Versepuy. En filant nos Quenouillées. Aurillac, Impr. Moderne, in-16, 170 p. Fr. 3. (RTrFE. 1908, t. IX, p. 172). ‘Enmi ces poésies: La légende de Saint-Laurent, ....Fleurs de Noël’.
1833 Die Cholera in Bleicherode (1850). - HL. 1908-1909, Bd. V, S. 21-23, mit 1 Abb. Verordnungen.
1834 E. Matthieu. Exécution d'une sorcière dans la forêt de Mormal. - BSEPC. 1908, t. XII, p. 28-30.
Een geval uit de XVII^e eeuw. Tekstuitgaven.	Casus quidam ex sec. XVII^o. Editio textuum.
1835 [Recette contre l'incendie décrétée par le duc Ern.-Aug. de Saxe-Weimar, le 24 déc. 1747]. - RTrFE. 1908, t. IX, p. 168. On se procurera des assiettes en bois.... marquées.... à jeter dans le foyer en disant ‘Au nom de Dieu’.
1836 W. Vahlbruch. Aus den magern Jahren nach den Freiheitskriegen. - HL. 1908-1909, Bd. V, S. 8.
Verordeningen betreffende 't opkoopen van eetwaren.	Quaedam in cibos non deducendos decreta memoriâ revocantur.

[p. 219]

III. Vorschingen. - Quaestiones.

A. Algemeene. - Generales.

1837 Geschichtliche Jugend- und Volksbibliothek. Regensburg, Manz, 8^o, das Bdchen M. 1,20 (SML. 1908, Bd. LXXXV, S. 336-338). 10. H. Bals. AEgypten und seine Kultur. viii-148 S. 28 Ill. 16. J. Kemper. Hexenwahn und Hexenprozesse in Deutschland. vi-168 S. 13 Ill.

1838 The Grimm Library. London, D. Nutt, crown 8vo; 8s. 6d. 1. M. Wardrop. Georgian Folk-Tales. (Out of print). 2. 3. 5. E.S. Hartland. The Legend of Perseus. A Study of Tradition, and Story, Custom and Myth (O. of pr.). 4. 6. K. Meyer. The voyage of Bran, Son of Febal, to the land of the living. An old Irish Saga, with Transl., Notes and Glossary. With an Essay upon the Irish Vision of the Otherworld (1895, xviii-331 p.) and the Celtic doctrine of Rebirth (1897, xii-352 p.) by A. Nutt. L. 1, 1s. 7. J.L. Weston. The Legend of Sir Gawain. Study upon its Original Scope and Significance. 1897, xvi-117 p.; 4s. 8. E. Hull. The cuchulin saga in Irish Literature. (O. of pr.). Cf. nn. 248, 1183, 1189, 1842. 9. 10. J. Abercromby. The pre- and proto-historic Finns. (O. of pr.). 11. S. Bugge. The home of the Eddic Poems. (O. of pr.). 12. J.L. Weston. The Legend of Sir Lancelot du Lac. Studies upon its Origin, Development, and Position in the Arthurian Romantic Cycle. 1901, xii-252 p.; 7s. 6d. 13. G.F. Maynadier. The Wife of Bath's Tale. (O. of pr.). 14. M.A. Potter. Sohrab and Rustem. The Epic Theme of a Combat between Father and Son. A Study of its Genesis, Use in Literature and Popular Tradition. 1902, xii-224 p.; 6s. 15. J.L. Weston. The three days' Tournament. A Study in Romance and Folklore. Being an Appendix to the Legend of Sir Lancelot. 1903, xvi-59 p.; 2s. 16. L.W. Faraday. The Cattle Raid of Cualnge (Táin bó Cuailnge). (O. of pr.) Cf. nn. 248, 1183, 1189, 1842. 17. J.L. Weston. The Legend of Sir Perceval. Studies upon its Origin, Development, and Position in the Arthurian Cycle. 1906. 18. C.S. Boswell. An Irish Precursor of Dante (Fis Adamnáin). Cf. n. 1562.

1839 [I, 882] Die Kultur der Gegenwart. Ihre Entwicklung und ihre Ziehle. Hrsg. v. P. Hinneberg. Bisher erschienen: Tl. I. Abt. 1. W. Lexis, Fr. Paulsen, G. Schöppa, H. Gaudig, G. Kerchensteiner, W. Van Dyck, L. Pallat, M. Kraepelin, J. Lessing, O.N. Witt, G. Göhler, P. Schlenter, K. Bücher, R. Pietschmann, F. Milkau, H. Diels. Die allgemeinen Grundlagen der Kultur der Gegenwart. 1906, xv-671 S. M. 16.

[p. 220]

Abt. 3, 1. E. Lehmann, A. Erman, C. Bezold, H. Oldenberg, J. Goldziher, A. Grünwedel, J.J.M. de Groot, K. Florenz, H. Haas. Die Orientalischen Religionen. 1906, vii-267 S.M. 7. Abt. 4. J. Wellhausen, A. Jülicher, A. Harnack, N. Bonwetsch, K. Müller, F.X. Funk, E. Troeltsch, J. Pohle, J. Mausbach, C. Krieg, W. Herrmann, R. Seeberg, W. Faber, H.J. Holtzmann. Die Christliche Religion mit Einschluss der israelitisch-jüdischen Religion. 1906, xi-752 S. M. 16. Abt. 6. W. Dilthey, A. Riehl, W. Wundt, W. Ostwald, H. Ebbinghaus, R. Eucken, Fr. Paulsen, W. Münch, Th. Lipps. Systematische Philosophie. 2 Aufl. 1908, x-435 S.M. 10. Abt. 7. E. Schmidt, A. Erman, C. Bezold, H. Gunkel, Th. Nöldeke, M.J. de Goeje, R. Pischel, K. Geldner, P. Horn, F.N. Finck, W. Grube, K. Florenz. Die orientalischen Literaturen. Mit Einleit.: Die Anfänge der Literatur u. die Literatur der primitiven Völker. 1906, ix-419 S.M. 10. Abt. 8. U. von Wilamowitz-Möllendorff, K. Krumbacher, J. Wackernagel, Fr. Leo, E. Norden, F. Skutsch. Die griechische u. lateinische Literatur u. Sprache. 2 Aufl. 1907, viii-494 S.M. 10. Abt. 9. V. von Jagic, A. Wesselowsky, A. Brückner, J. Máchal, M. Murko, A. Thumb, Fr. Riedl, F. Setaelae, G. Suits, A. Bezzenberger, E.A. Wolter. Die osteuropäischen Literaturen u. die slawischen Sprachen. 1908, ca 25 Bog. M. 10. Tl. II. Abt. 8. R. Stammler, R. Sohm, K. Gareis, V. Ehrenberg, L. von Bar, L. Seuffert, F. von Liszt, W. Kahl, P. Laband, G. Anschütz, E. Bernatzik, F. von Martitz. Systematische Rechtswissenschaft. 1906, x-lx-526 S.M. 14. Cf. n. 1435.

1840 F. Kluge. Bunte Blätter. Kulturgeschichtliche Vorträge u. Aufsätze. Freiburg (Baden), Bielefeld, 1908, 3 Bl., 213 S., mit Karte. M. 6. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 467-468 = J. Bolte; DG. 1908, Bd. IX, Lief. 8, Umschl. S. 6 = [K.] Frank). Worte: Ostern, Tuisco u. Mannus, Schwindler, Birkenrinde; Wortgruppen: Hunden-, Wasser-, Ortsnamen, Notschreie, Zahlworte; Bilder: Sprache Shakespeares, sprachgeschichtliche Stellung Schillers, Schweizer. Idiotikon, Heimat der Brieftaube, Alter des künstlichen Eises; Forschungen: Faust, Venusberg, Sibyllenberg bei Norcia, Studentenreisen, -lieder, Joh.-Evangelium als Amulet.

1841 J. Leithäuser. Sprachliche und Kulturgeschichtliche Skizzen zur Jahrhundert-Feier. Aus der Festschrift des Barmer Ztg. Barmen, Staats, 1908, 8^o, 28. S. (ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 229 = O. Schell). 1. Der Name ‘Barmen’ und Seine Entstehung; 2. Die Landwehr; 3. Was uns die Barmer Flurnamen erzählen; 4. Das älteste Einwohner-Verzeichnis von Barmen aus dem Jahre 1466; 5. Aus dem Wortschatz der Barmer Mundart; 6. Barmer Alltagsdeutsch.

1842 Popular Studies in Mythology, Romance and Folklore. London, D. Nutt. 6d net, 7d. post free each. First Serie: 1. A. Nutt. Celtic and Mediaeval Romance. 2. E.S. Hartland. Folklore. What is it and what is the good of it?

[p. 221]

3. A. Nutt. Ossian and the Ossianic Literature connected with his Name. 4. J.L. Weston. King Arthur and his Knights. A Survey of Arthurian Romance. 5. C.J. Billson. The Popular Poetrg of the Finns. 6. A. Nutt. The Fairy Mythology of Shakespeare. 7. E.S. Hartland. Mythology and Folktales. Their Relation and Interpretation. 8. A. Nutt. Cuchulainn, The Irish Achilles. Cf. nn. 248, 1183, 1189, 1838. 9. E.V. Arnold. The Rigveda. 10. J.L. Weston. The Romance cycle of Charlemagne and his Peers. 11. I.B. John. The Mabinogion. 12. L.W. Faraday. The Edda: I. The Divine Mythology of the North. Second Serie: 13. L.W. Faraday. The Edda: II. The Heroic Mythology of the North. 14. A. Nutt. The Legends of the Holy Grail. 15. F.E. Sandbach. The Cycle of Dietrich of Bern. 16. L. Spence. The Popol Vuh: The Mythic and Heroic Sagas of the Kiches of Central America. 1908.

1843 J. Ranke. Die anthropologischen Sammlungen Deutschlands. Ein Verzeichnis des in Deutschland vorhandenen anthropologischen Materials. Braunschweig, Vieweg. H. Schaaffhausen. Bonn. M. 6; J.W. Spengel. Göttingen. M. 7,20; A. Ecker. Freibg i. Br. M. 6,60; C. Kupffer. - F. Bessel-Hagen. Königsberg i. Pr. M. 7,50; G. Brösike, Berlin. T. I. M. 7,20; H. Rabl-Rückhard. Berlin. T. II, Abt. 1. M. 2; R. Hartmann. Berlin. T. II, Abt. 2. M. 2; W. Krause. Berlin. T. III, Abt. 1. M. 1; H. Schaaffhausen. Frankfurt a. M. M. 3,20; H. Lotthammer. Erlangen. M. 6; H. Schaaffhausen. Darmstadt. M. 2,20; Rüdinger. München. M. 17; J. Mies. Heidelberg. M. 7; G. Wieger. Breslau. M. 4; E. Mehnert. Strassburg i. E. M. 10; R. Haecker. Tübingen. M. 6; E. Schmidt. Leipzig (Privatsammlung). M. 15.

1844 Untersuchungen u. Quellen zur germanischen und romanischen Philologie, Joh. von Kelle dargebracht von seinen Kollegen u. Schülern. I. Tl. (Prager Stud. hrsg. v. C. von Kraus u. A. Sauer. Bd. 8.). Darin u.a.: E. Martin. Zur Geschichte der Tiersage im Mittelalter; R. Priebsch. Die Grundfabel u. Entwicklungsgesch. der Dichtung vom Bruder Rausch; K. Zwierzina. Bemerkungen zur Ueberlieferung des ältesten Textes der Georgslegende.... usw.

1845 F. Tetzner. [Was Mart. Gerss († 23-X-1808) sagt in seinen Manuskripten über die] Bürgerliche Verhältnisse der ostpreussischen Philipponen zur Zeit ihrer Einwanderung. - Gl. 1908, Bd. XCIV, S. 325-329, 351-354. Cf. nn. 1013, 1922. Vom Kriegsdienst. Der Eid. Das Verbot des Bartscherens. - Testamente. Erbfolge u. Erbteilung. Mündigkeit u. Unmündigkeit der Erben. Polizeiliche Verhältnisse. Familiennamen. - Verbot des Tabaks, der Arzneien u. der Aerzte. - Von Speisen u. Getränken. - Von der Kleidung. - Die Wohnungen u. das Hausgerät.

[p. 222]

1846 A. Janssen, O.S.D. Coutumes des Arabes au pays de Moab. Paris, Gabalda, 1908, in-8, viii-432 p. ill. Fr. 15. (RHR. 1908, t. LVIII, p. 117-125 = R. Dussaud).
Belangrijk werk waarin V. Janssen, dominikaan, de gebruiken meêdeelt (zonder een bepaald stelsel te volgen) van Araabsche volksstammen, waarbij hij lang verbleef.	Opus maximi momenti, in quo R.P. Janssen, Dominicanus, enarrat, quin cuivis systemati inhaereat, usus aliquarum Arabiae tribuum, quibuscum diu commoratus est.
‘... les commentateurs de la Bible y trouveront matière à éclaircir maint détail’ (R.D.).
1847 Le Goffic. L'Ame Bretonne. 2^e sér. (La Bretagne et les Pays Celtiques. T. 5). In-12. Fr. 3,50. Nos derniers sanctuaires; Dans la Cornouaille des Monts; De Keramborgue à Pluzumet; La Question du ‘Barzaz-Breiz’; La ‘Bretagne’ de Gust. Geoffroy; Une Idylle sur une grammaire bretonne;...; La Résignation bretonne; Charniers et Ossuaires; Deux discours (: I..., 2. Le régionalisme breton);...; Le Barde des Matelots: Yann Nibor; Goëlettes d'Islande; Le Bien du Pêcheur;... - Index alphabétique des deux séries.
1848 K. Prümer. Aus Altwestfalen. Volkskundliche u. Kulturgeschichtliche Beiträge. Leipzig, Lenz, 1908, 8^o, 131 S. (ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 238 = Wehrhan). Ueber Döhnten; das Bauernhaus im Hrzgtum Westfalen; Gasterein; Hochzeiten; Kindtaufen, Aberglaube; Charakteristik der Münsterischen Bauern; Gespenstergeschichten; westfälisches Hausheben; Fastnacht usw. im XVIII. Jhrh. u. Anf. XIX.’ (W.). Cf. n. 1061.
1849 K. Prümer. Unsere westfälische Heimat und ihre Nachbargebiete. Landschaftliche und bauliche Schönheiten. Landesgebiete, Städte und Ortschaften, Volksseele, Sitten und Gebräuche, Sagen, Landwirtschaft, Handel, Industrie. Leipzig, Ziegenhirt, [1908], gr. 4^o, in 15 Lief. zu je 2 Bogen (24 S.). Iede Lief. M. 0,80. (ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 299-300 = Wehrhan).
1850 J. Leithäuser. Volkskundliches aus dem Bergischen Lande. I. Tiernamen im Volksmunde. Barmen, Wiemann, 1907, 2 Tle, xi-44 S.M. 1. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 336 = R.M. Meyer).
1851 Fr. Maurer. Von Land und Leuten im Odenwald. Darmstadt, Bergsträsser. (HBV. 1908, Bd. VII, S. 204 = O. Schulte).
1852 J. Mayer. Eifler Dorfkirmes. - ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 219-221.
Ervoor, erbinnen, erna: gebruiken over 't algemeen vermeld.	Generatim de usibus antecedentibus, concomitantibus et subsequentibus.
1853 W. Reinhardt. Volksdichte und Siedelungsverhältnisse des württembergischen Oberschwabens. (Forschungen zur deutschen Landes- und Volkskunde. Bd. 17, H. 4.). Stuttgart, Engelhorn, 1908. M. 9.
1854 T. Stratilesco. From Carpathian to Pindus. Pictures of Roumanian Country Life. London, Fisher Unwin, 2 maps and 63 ill.; 15s. (FL. 1908, v. XIX, p. 346-347 = W.H.D. Rouse).

[p. 223]

‘Peasant and Soil, Peasant in the Social Scale, and as related to the State, Religion, Home and Work, Social Life, Pastimes and Foreigners... Wherever possible,... ballads in the original Roumanian and in translation... Myths... biblical legends... by way of allusion...’ etc. (W.H.D.R.).
1855 W. Ule. Heimatkunde des Saalkreises einschliesslich des Stadtkreises Halle u. des Mansfelder Seekreises. Lief. 6. Halle, Buchh. des Waisenhauses, 1908. M. 2.
1856 E. Reclus. Les croyances populaires. (Leçons sur l'histoire des religions professées à l'Université nouvelle de Bruxelles). 1^re s. La survie des ombres. Paris, Giard, 1908, in-8, xxviii-279 p. Fr. 5.
1857 F. Rieser. ‘Des Knaben Wunderhorn’ und seine Quellen. Ein Beitrag zur Gesch. des deutschen Volksliedes u. der Romantik. Dortmund, Ruhfus, 1908, xii-560 S.M. 16.
1858 Les Bains publics ou Estuves au moyen-âge. A.D.P. [A Bruges]. - J. 1908, t. XII, p. 188-190.
1859 G. Pauschmann. Feuerfindung u. Feuerzündung [in der Literatur]. (Diss.). Erlangen, 1908. (Gl. 1908, Bd. XCIV, S. 276). Cf. n. 1860.
1860 G. Sarauw. Le feu et son emploi dans le Nord de l'Europe aux temps pré-historiques et protohistoriques. (L'Anthr. 1908, t. XIX, p. 296-297 = M. Boule). Cf. n. 1859.
1861 Der Dorfnachtwächter. - HL. 1908-1909, Bd. V, S. 25-27. Cf. n. 1862.
1862 Der Dorfprophet. - HL. 1908-1909, Bd. V, S. 1-3.
Een geheimzinnig veehoeder van vóór 25 jaar, te Werxhausen in Eichsfeld. Cf. n. 1861.	De miro quodam, ante 25 annos mortuo, pecorum magistro. - Aliquid ornatè.
1863 Éccardus. Geschichte des niederen Volkes in Deutschland. Berlin, Spemann, 1907, 2 Bde, 8^o, xviii-862 S. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 332-333 = M. Krammer).
1864 E. König. Ahasver, ‘der ewige Jude’. Nach seiner ursprünglichen Idee und seiner literarischen Verwertung betrachtet. Gutersloh, Bertelsmann, 1907, 8^o, 74 S.M. 1. (LRKD. 1907, Bd. XXXIV, Hfs. 380-382 = Arens). Cf. n. 128, 2243.
1865 L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck. Misdadigerswereld. Amersfoort, Valkhoff. (TSp. 1908, bd. LXV, bl. 232 = M.S.).
Ziel en rechtskundig.	De gente malefica psychologicè et iuridicè.
1866 H. Lemcke. Der hochdeutsche Eulenspiegel. (Diss. v. Freib. i. B.). Bonn, Georgi, 1908, 79 S. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 472). Bibliographische Studie.
1867 Le Sénéchal. Mystificateurs. - MLP. 1908, t. XX, p. 614-615. Plaisir de mystifier. Tendance de la nature humaine. Exemples.
1868 Les Maniaques de la Chicane. - LT. 1908-1909, t. XI, p. 141-148, ill. ‘Scènes de tribunaux comiques [imaginées et historiques]’.

[p. 224]

1869 Sergines. [Le Monde des mendiants à Paris]. - APL. 1908, t. LI, p. 601. ‘Organisation... école... guide du mendiant... trucs’.
Een woord van boven op.	In summum tantum.
1870 L.A.A. van Kervel. Struikroovers en chauffeurs een eeuw geleden. De bende van Joseph Anzée in Gelderland. - TSp. 1908, bd. LXV, bl. 171-179. De latronibus seculo elapso, speciatim de Jos^o Anzee et Sociis ex pago Gelderico.
1871 Yorick. Les ‘Petit Terme’. - RTrFE. 1908, t. IX, p. 164-167. ‘Entendez par là les minus habentes qui, après chaque trimestre écoulé, paient leur modique loyer le 8 du mois au lieu du 15.... Déménageurs... Expulsions... Ruses... Scènes’.

B. Uit 't Dagelijksch leven. - De Quotidianis.
1. Binnenleven (huishouden, kinderwereld, afsterven). - De interioribus (domesticis, puerilibus, feralibus).

1872 K. Knortz. Der menschliche Körper in Sage, Brauch u. Sprichwort. Würzburg, Kabitzsch, 1908, 240 S.M. 3,20. (MUBV. 1907-1908, n. F., S. 126 = O. Br[enner]).
1873 [Brav.] Reden und Hochzeitsgebräuche des Landvolkes am Fusse des böhmischen Riesengebirges. - DVöB. 1908, Bd. VIII, S. 66-90. Aufzeichnungen zu welchen der Inhalt eines fraglichen Brautführer-Handbüchleins, und die Reden wie sie von Brautführern mitgeteilt wurden, verwendet sind.
1874 F.F. Kohl. Die Tiroler Bauernhochzeit. (Quell. u. Forsch. z.d. Volkskunde [cf. n. 8]. Bd. 3.). Wien, Ludwig, 1908, x-282 S. M. 9. (DG. 1908, Bd. IX, Lief. 8, Umschl. 3-4 = E.M.; V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 245-246 = A. D[e] C[ock]; MUBV. 1907-1908, n. F., S. 126 = O. Br[enner]).
1875 V. Lazar. Die Hochzeit bei den Südrumänen (Kutzo-Wlachen, Zinzaren) in der Türkei. - Gl. 1908, Bd. XCIV, S. 316-319.
Vóór, binnen en na de bruiloft.	Quaenam ante, per et post nuptias agantur.
1876 T.A. Joyce. - N.W. Thomas. Women of all Nations, a Record of their Characteristics, Habits, Manners, Customs and Influence. London, Cassell, 4to. To be completed in 24 fortnightly parts, 7d each. Parts 1-4. (Anthr. 1908, Bd. III, S. 1137-1138 = W. Schmidt; REES. 1908, t. I, p. 470 = A. v[an] G[ennep]).
Ernstig werk, doch niet voor jonge lezers.	Opus laudandum, omnibus tamen haud dandum.
1877 H. Ploss (†). - M. Bartels (†). Das Weib in der Natur- und Völkerkunde. Anthropologische Studien. 9. [verb.] Aufl. von P. Bartels. (Vollständ. in 18 Lief.) Lief. 1-3. Leipzig, Grieben, 1908, S. 1-288. Je 1,50 M. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 473; Gl. 1908, Bd. XCIV, S. 369 = R. Andree). ‘...ein Buch das nicht nur den Fachmann befriedigt, sondern auch grosse Laienkreise belehrend erfreut’ (R.A.).

[p. 225]

1878 [I, 1151] H. Hepding. Nachtrag zur ‘Cyriakswage’. - HBV. 1908, Bd. VII, S. 186-187.
Uit eene verhandeling van G. Polivka over slavische sagen in ARW. 1903, S. 151, ff.	Complementum ex opere doctissimi G. Polivka iuxtim nominato.
1879 A. Guillaume. Le Repas à travers les âges. Paris, Delagrave. Fr. 7,50.
1880 H. Jastrow. Tischlein deck dich. - Wo. 1908, Bd. X, S. 2209-2210.
Geschiedenis van het eetmaaltuig. - Zeer oppervlakkig.	De sorte mensae vasorum et instrumentorum - summègarritur.
1881 A. Schupp. Münchner Speisenkarten. - Wo. 1908, Bd. X, S. 2085-2089, mit Abbild.
Een woord over uitzicht en inhoud. - Zeer opgevend, al is 't tamelijk oppervlakkig.	Quid videantur esse, et quid sint. - Ad rem pertinet... sed a longe.
1882 F.W. Seraphin. Alte Hausmittel. - KVSL. Bd. XXXI, S 94-96.
1883 B. May. Die Mädchenerziehung in der Geschichte der Pädagogik von Plato bis zum 18. Jahrh. Strassburg, Singer, 1908, 8^o, vii-103. S.M. 2,50.
1884 M.P. Nilsson. Das Ei im Totenkult der Alten. - ARW. 1907-1908, Bd. XI, S. 530-546, mit Abb. Verm. Aufl. v. M.P. Nilsson. Das Ei im Totenkultus der Griechen. - Från Filologiska Föreningen i Lund, Språkliga Uppsatser II, 1902. 1. Funde wirklicher Eier; 2. Nachbildungen; 3. Bildliche Darstellungen.
1885 M. Peacock. Death-Knock [dead men knocking] in the Wapentake of Corringham, Lincolnshire. - FL. 1908, v. XIX, p. 466-468.
1886 Rosenberg. Die Geschichte der Mumifizierung bei den Alten AEgyptern. - Gl. 1908, Bd. XCIV, S. 273-274. Inhalt eines Vortr. des Prof. Elliott Smith, gelegentlich der Jahresversammlung der British Association in Dublin. (3-9-ix-1908). Cf. n. 1517.
1887 P. Sartori. Das Wasser im Totengebrauche. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 353-378.
Het gebruik van water als behoedmiddel: bij het afsterven, het lijkwasschen, het over-aarde-liggen, de uitvaart, in de begraving, en na de begraving. Voorbeelden uit de verschillende landen der wereld. Vergelijking met het gebruik van wijwater bij de katholieken.	De usu aquae in exsequiis, documenta undique collecta. Quo tendat ille usus. Refertur ad usum aquae benedictae apud catholicos.
1888 O. Schell. Tod und Leichenbrauch im Bergischen. - ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 241-278. Todvorbedeutungen; Todeskampj; Ausleichung: Stroh, Lichter, Kleid, Zugaben, Beileidsbezeugung, Totenwache; Beerdigung: Leichenbitter, Verbrennung des Strohs, Leichengefolg, Zitronenbier, Leichenkarre, -träger, -weg, -predigten, -singen, -zeche; Trauerzeit; Grab: Form,

[p. 226]

Ausschmückung; Einfluss der Taten auf lebende Menschen; Seele: Schicksal.
- Meer ontleding en ordematiger bepaling van tijd en oord zouden deze belangrijke samenstelling meer wetenschappelijke weerde bijgezet hebben.	Utinam hoc studium, levi analysi inordinataque finium determinatione exiguum, ad rationem sui momenti dilataretur!
1889 T. Zachariae. Das Dach über einem Sterbenden abdecken. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 442-446.
Oud en verbreid gebruik: een tegel uit het dak nemen, ten einde iemands doodstrijd te vergemakkelijken. Vergelijking en verklaring van twee teksten, uit de sermoenen eerst van S. Bernardinus van Sienna en dan van Gottschalk Hollen, aangaande dit gebruik.	Multis in locis ‘cum infirmus non potest mori [dis]cooperiunt tectum super eum’. Quod dictum, ex duobus iuxtanominatorum sermonibus extractum, diiudicat A. et deinde consuetudinem ipsam elucidat.

2. Buitenleven tegenover Natuur- of Wonderwereld. - De exterioribus erga Naturalia vel Mira.

1890 C. Duguet. Les Belles et les Bêtes. - Fe. 1908, t. VIII, n^o ‘Noël’. Les Fourrures. Historiquement.
Meer dan oppervlakkig.	Somno conniveutibus.
1891 Flossie. Les Contradictions de la Mode. - Fe. 1908, t. VIII, p. 466-467, ill. ‘D'une manière générale, l'esthétique de la mode appelle et réunit les contrastes’ (p. 467).
Voorbeelden voorheen en thans.	Exempla ex tempore elapso et ex praesenti.
1892 L. Gerbing. Die Thüringer Volkstrachten. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 412-425, mit Abb.
1893 [I, 601] R. Knötel. Uniformenkunde. Bd. XV, H. 3-6.
1894 Merveilleuses d'Aujourd'hui [et les Merveilleuses du Directoire]. - LT. 1908, t. XI, p. 278-281, ill. Ressemblances, modifications.
1895 O. Uzanne. Le Manchon - APL. 1908, t. LI, p. 513, ill.
Van Lod. XIII tot heden. - Oppervlakkig.	Inde a Lud. rege XIII^o ad dies nostros... leviora.
1896 G.A.E. Wo wird Fesen (triticum spelta) gebaut in Mischung mit Roggen? - DG. 1908, Bd. IX, Lief. 8, Umschl. S. 7. Umfrage.
1897 K. Henkelmann. Das Bauernhaus der Odenwaldes und des südwestlichen Deutschlands. 2 erw. u. verb. Form. Darmstadt, Zedler, 1908, Fol.-F., 85 S. mit 20 Hausabb., zahlr, Grundrissen, u.s.w. M. 4,50. (HBV. 1908, Bd. VII, S. 204 = O. Schulte; MUBV. 1907-1908, n. F., S. 120).
1898 M. Lehmann-Filhès. Ein isländische Pfarrhaus vor hundert Jahren. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 429-431.

[p. 227]

1899 W. Pessler. Die Haustypengebiete im deutschen Reiche. - DE. 1908, H. 1. u. 2 (MVSV. 1908, Bd. IV, S. 383-384 = [E. Mogk]). Beruht zum Teil auf Autopsie, und legt D. Schaefers Einleitung zu dem ‘Bauernhaus im Deutschen Reich und in seinen Grenzgebieten’ [cf. n. 1168] zugrunde. (E.M.).
1900 Die Statistik der Bauernhaüser in Bayern. - MUBV. 1907-1908, n. F., S. 109-110.
Hoe het onderzoek voortgepleegd wordt.	De statu inquisitionis praesenti.
1901 V. von Geramb. Der gegenwärtige Stand der Hausforschung in der Ostalpen, mit besonderer Berücksichtigung der Grundrissformen. - MAGW. 1908, Bd. XXXVIII, H. 2. S. 96 ff. (ZöV. 1908, Bd. XIV, S. 216-218 = A. Dachler).
1902 H. von Preen. Kopfziegel, ein Giebelschmuck aus Oberbaden. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 277-279, mit Abb.
Eenige zulke dakpannen, met een kop daarop en die op het gevelpunt der huizen geplaatst worden, staan hier beschreven. Zij dienden tot afwering van de booze geesten.	Agitur de tegulis, capite munitis, quae in sommo domorum fronte, ad funestum propellendum fatum, ponuntur.
1903 H. von Preen. Spatzenhafen aus Müllheim in Baden. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 280, mit Abb.
't Zijn een slag potten, welke opgehangen worden aan den gevel om tot vogelnest te dienen.	Vasa sunt fictilia, in domorum fronte appensa, quibus utantur aves ad nidum suum struendum.
1904 K. Wehrhan. Das altsächsische, besonders das lippische Bauernhaus. - MLGL. 1907, Bd. V, S. 1-28.
Verslag en vollediging dienaangaande van:	Diiudicatur necnon in re consummatur:
W. Pessler. Das altsächsische Bauernhaus in seiner geographischen Verbreitung. Braunschweig, Vieweg, 1906, gr.-8^o, xviii-258 S., mit 171 Abb., 6 Taf., 1 Pl., 4 Kart. M. 4.
1905 Nos Amies les Bêtes. Les Bêtes dans la Mythologie, la Religion, la Légende et l'Histoire; dans la Littérature; Les petits Favoris; Celles qui les aiment trop; Les Bêtes dans les Arts; l'Esprit des Bêtes. - APL. ‘Noël’, 1908, in-fol., s.p., ill. Fr. 1. Cf. APL. 1908, t. LI, p. 504-505; Bvb. I, n. 1907.
1906 Ch. Beauquier. Les animaux fantastiques en Franche-Comté. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 305-322. ‘Basilic, Bouc noir, Cheval blanc, Cheval gauvain, Chervin, Dari, Drack, Dragon, Grappin, Lièvre boiteux, Loup-Garou, Mélusine, Mouton noir, Picotalon, Poule noire, Quiperlibresson, Vampire, Vouivre [dont le mythe semble spécial à la province]’.
Wat men ervan weet.	Quid de his sciatur.
1907 E. Perrier. Nos amies les Bêtes. [Raison de l'amitié]. 1. L'Homme et la Bête [ressemblances physionomiques en général]; 2. Les Ressemblances animales de la figure humaine [en détail]. - APL. 1908, t. LI, p. 482-483.
Licht. (Vgl. t^k 1905).	Aquae potoribus.

[p. 228]

1908 E. Rolland. Faune populaire de la France. Paris, Rolland. T. VII. Les Mammifères sauvages. Complément. 1906, in-8, 271 p. Fr. 6. - T. VIII. Les Mammifères sauvages. 1908, in-8, 176 p. (suite et fin). Fr. 5. (Rom. 1908, t. XXXVI, p. 630 = A. Th[omas]). - T. XII. Mollusques, Crustacés, Arachnides et Annélides. S.d. 205 p. Fr. 6. (V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 244-245 = A. D[e] C[ock]).
1909 Th. Zell. Waar en onwaar. Volksgeloof en Dierenwereld. Voor Nederland bewerkt door D.C. Goudsmit. Zutphen, Thieme. (TSp. 1908, bd. LXV, bl. 210-211 = R. Krul). Quid vulgus credat versùs animalia.
1910 J. Mayer. Abergläubisches aus der Pflanzenwelt der Vordereifel. - ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 226-228. Bäume u. Sträucher.
Algemeene dingen, onbegrond voorgesteld.	Varia generalia ad narrandum... non ad probandum.
1911 M. Much. Vorgeschichtlicken Nähr- und Nutzpflanzen Europas. - MAGW. 1908, Bd. XXXVIII. (Gl. 1908, Bd. XCIV, S. 385).
1912 O. Warburg. - J.E. van Someren Brand. Kulturpflanzen der Weltwirtschaft. Leipzig, Voigtländer, 1908, 4^o, xiv-411 S., mit 653 schwarz. u. 12 farb. Abb. (Gl. 1908, Bd. XCIV, S. 337 = E. Roth). Ursprung, Entwickelung bis zu den letzten Produkten.
1913 L.B. Chrysale. Les Almanachs Prophétiques. - APL. 1908, t. LI, p. 503-504.
Zielkundige noodzakelijkheid dat de almanakken gewerden, en weldusdanig als ze zijn. - Van boven op.	Quomodo ex necessitate quadam psychologicâ suam existentiam calendaria traxerint. - Leviter.
1914 E.K. Blümml. Zur Ballade vom Ritter Ewald. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 431-433 mit Melod.
Drie verschillende leeswijzen. Cf. n. 2076.	Variae tres lectiones.
1915 R.C. Boer. Untersuchungen über die Hildesage. - ZDPh. 1908, Bd. XL, S. 1-66, 184-218, 292-346.
1916 O. Dähnhardt. Beiträge zur vergleichenden Sagen- und Märchenforschung. (Progr. der Thomasschule in Leipzig. Nr. 712) Leipzig, 1908, Edelmann, 4^o, 54 S. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 451 = J. Bolte; V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 208 = A. D[e] C[ock]; REES. 1908, t. I, p. 537). ‘...Stellt eine Reihe von Volkserzählungen zusammen, welche von einem zwischen zwei Tieren vorgenommen Tausche berichten.’ (J.B.). Cf. I, 244.
1917 L. Félix-Faure-Goyau. Les Origines de la Belle au Bois-Dormant et les princesses endormies. Revue hebdomadaire. 1908. 8 févr.
1918 J. Freeland. Medieval jewish legends on matters connected with Christianity. - AER. 1908, V. XXXVIII, p. 630-642.
1919 F. Hänsell. Die fliessenden Wasser des Höhenlandes u. ihre urgeschichtlichen Anwoner in Sage u. Mythos. Ein Beitrag zur Lehre von der Entstehung u. Verwandtschaft der Völker. Berlin, Reimer, 1908, ix-300 S.

[p. 229]

1920 E. Sidney Hartland. The Pedlar of Swaffham. - FL. 1908, v. XIX, p. 333-336. ‘A few observations on Mr. Gomme's treatment of the tale of the Pedlar of Swaffham [in his “Folklore as an Historical Science” (Cf. n. 323, 724)]. .....Cannot think that Mr. G. is well advised in adducing the tale of the P. of Sw. as revealing anything of the stage of civilisation of the native Britons when the Romans first built London Bridge, or of the impression made by the bridge upon their minds’.
1921 J. Hertel. Ausgewählte Erzählungen [a. Deutsch] aus Hemachandras Parisis-Taparvan. Leipzig, Heims, 1908, 272 S.M. 6. (Fl. 1908, v. XIX, p. 347-352 = C.H. Tawney; MVSV. 1908, Bd. IV, S. 384 = [E. Mogk]). ‘Bietet Material zur vergl. Märchenkunde’ (SAV. 1908, Bd. XIV, S. 239). ‘... Tales closely connected with many current in Europe... f.i. the apologue of the “Man in the Pit” [= human life], which figures as No. 168 in Swan's Gesta Romanorum under the title “Of Eternal Condemnation”, and has been versified by Archbishop Trench’ (C.H.T.).
Vgl. met Plato's voorstelling van 's menschen leven, als zijnde dit van een gevangene in een krocht.	Cf. hoc cum Platonis de vita humana quasi de remansione captivi in spelunca.
1922 O. Knoop. Posener Geld- und Schatzsagen. Ein Beitrag zur Heimat- und Volkskunde der Provinz Posen. Progr. Nr. 224. 1908, 4^o, 45 S. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 348). ‘84 Sagen aus deutscher und polnischer Ueberlieferung, mit guten Anmerkungen. Vielfach ist die Schatzhebung mit einem Traum, Gespenst, Teufel zu erlösenden Tiergestalten verbunden. Nr 29 der gestohlene Heller; 55 Popiel in Mäuseturm; 61. 73 der Sterbende isst sein Geld auf oder lässt es in seinen Sarg legen; 78 die Schlangenkrone. Die Sagen vom Gelddrachen sollen später folgen’ (ZVV.). Cf. nn. 1013, 1845.
1923 A. Kurz. Die junggeglühte Frau. Eine mittelenglische Legende. - Progr. der Realschule zu Gotha. 1908, 4^o, 18 S. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 453 = J. Bolte). Neudruck (mit Einleitung) des Gedichts ‘of the smyth whych that forged hym a new dame’ (J.B.).
1924 J.L. Les Saintes-Maries de Provence. - RTrFE. 1908, t. IX, p. 162-163. Pour: L'auteur: ‘L'arrivée et le séjour des Saintes-Maries.... Ensemble de témoignages [?] qui suffiront [!] pour faire complète lumière [et confirmer la tradition].’ Contre: En note: ‘On connaît l'impartial septicisme absolu de la Revue du Traditionnisme envers les diverses opinions religieuses’ p. 162 n. (1).
...en ze laten de zake zooals ze was.	Dead heat!
1925 H.C. Lancaster. The sources and mediaeval versions of the peace-fable. - PMLAA. V. XXII, p. 33-55. ‘... zeigt... dass die oft bearbeitete Fabel vom allgemeinen Frieden der Tiere, den der Fuchs dem Hahne verkündet, auf einem christlichen Motive (Jesaia 11) beruht, das im 12. Jahrh. im Ysengrimus, Renart I und II im anglolateinischen Romulus Aufnahme fand’ (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 451 = J. Bolte).

[p. 230]

1926 H. Oertel. Altindische Parallelen zu abendländischen Erzählungsmotiven. - StVLG. Bd. VIII, S. 113-124. ‘Verlöschen der Feuer (Vergilsage), Heilung durch Durchziehen und Durchkriechen, Fesselung der Götter, Vexiernamen (vgl. ZVV. 1905, Bd. XV, S. 70), Identität von Gottheit und Priester, Gericht zwischen Mensch und Tier am jüngsten Tage, Redeturniere mit tödlichem Ausgange, Höllenfahrt und rätselhafte Visionen (vgl. ZVV. 1896, Bd. VI, S. 173), der Mythus von der Saramà und eine Hermes-Legende’ (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 455 = J. Bolte).

1927 H. Oertel. The Story of Usanas Kavya, the three-headed Gandharvan, and Indra. (Contributions from the Jaiminiya Brahmana to the history of the Brahmana literature. 6.) - JOS. V. XXVIII, p. 81-98. ‘Im Anhang: die Verbreitung des Sprichwortes: “Die Erde hat Ohren” und des Motivs von der Frau, die sich überreden lässt, gleich Delila ihres Mannes Geheimniss zu erforschen und zu verraten’ (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 455 = J. Bolte).

1928 G. Paris. Le conte du trésor du roi Rhampsinite. Étude de mythographie comparée. Éd. G. Huet. - RHR. 1907, t. LV, p. 151-187, 267-316. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 452 = J. Bolte). Cf. n. 502.

1929 Schück. Mittelalterliche Sagenstoffe u. byzantinischer Einfluss. Uebers. - NphM. 1907, t. IX, p. 87-92. (Rom. 1908, t. XXXVI, p. 623 = P. M[eyer]). ‘...Vues intéressantes sinon très nouvelles, sur l'influence que le roman byzantin a exercé, au temps des croisades, sur les Occidentaux et sur leurs littératures’. (P.M.).

1930 E. Stucken. Astralmythen der Hebräer, Babylonier und AEgypter. Religions-geschichtliche Untersuchungen. 5. Tl. Mose. Leipzig, Pfeiffer. 1907, S. 432-656. M. 1. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 337 = R.M. Meyer). ‘Gott besser's mit der vergleichenden Mythologie! Erst war sie durch die Spekulation aufgezehrt, und nun erstickt sie im Stoff’. (R.M.M.).

1931 S. Ter-Akobian. Das armenische Märchen vom ‘Stirnauge’. - Gl. 1908, Bd. XCIV, S. 205-206. ‘...erinnert in seinen verschiedenen Varianten sehr an Odysseus Erlebnisse.... (Polyphem).... Hier die Variante von Achalzich in möglichst wörtlicher Uebersetzung’.

1932 F. von den Leyen. Der gefesselte Unhold, eine mythologische Studie. (S-A. a.d. Prager deutschen Studien. VIII) Prag, Bellmann, 1908, 29 S. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 348). ‘Eine Sammlung von deutschen tatarischen und kaukasischen Bräuchen der Schmiede, die ein Verstärken der Ketten des Teufels bezwecken, fürht zu einer Deutung der altnordischen Sagen von den Sonnenwölfen Skoll und Hate, dem Höllenhund Garmr und der Fesselung des Fenreswolfes und Lokes’ (ZVV.).

1933 R. von Kralik. Zur nordgerm. Sagengeschichte. (Quellen u. Forsch. zur deutsch. Volkskunde. [Cf. n. 8]. Bd. 4). Wien, Ludwig, 1908, 120 S.M. 4,80. (DG. 1908, Bd. IX, Lief. 8, Umschl. S. 4 = M.v.E.; V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 245-246 = A. D[e] C[ock]; MUBV. 1907-1908. n. F., S. 126 = O. Br[enner]); SAV. 1908, Bd. XII, S. 294-295 = A. Heusler).

[p. 231]

1934 [I, 249] C.W. von Sydow. Studier i Finnsägnen och besläktade byggmästarsägner. - Fat. 1908, S. 19-27, forts. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 473).
1935 G.H. Bratley. The Power of Gems and Charms. London, Gay, 1907, 16mo, xi-198 p. (FL. 1908, v. XIX, p. 361-364 = W.L. Hildburgh).
1936 J. des Gachons. Les mystérieuses Figures. - JST. 1908, a. 4, t. VIII, p. 495-504, ill.
Hoe overal en altijd het geheimzinnige wonderlijk werd, en ditzelve dan zeiselachtig. - Zeer licht.	Semper et ubique arcana apparuisse ut mira, mira autem ut fabulosa - leviter narratur.
1937 E.S. Hartland. L'indeterminato e l'ignoto nella psicologia popolare. (RDPA. 1908, t. IV. Estr.). In-8^o, 10 p.
1938 C. Lellman. Freimaurerei und Volkskunde. - ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 229-232. 1. Der Teufelsglauben im allgemeinen (Isenburg, Herkersdorf b. Kirchen: Sieg, Kaimt b. Zell: Mosel). 2. Teufelerscheinungen. Syntheticè. Cur non analyticè?
1939 R. Ohle. Die Hexen in und um Prenzlau. Eine Untersuchung über Entstehung, Verlauf u. Ausgang des Hexenwahnes. - MUMGP. Bd. IV, S. 1-86. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 472).
1940 M. Olsen. Tryllerunerne paa et vaevspjeld fra Lund i Skaane. (CVF. 1908, Bd. VII). Christiania, Dybwad, 1908, 26 s. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 349). Tooverrunen op een weefplaatje te Lund in Skaanje. ‘In einer kürzlich in Lund ausgegrabenen (vgl. Fv. 1908, 14) viereckigen Knochenplatte mit Runen des X. Jahrh. erkennt O. ein bei der altnordischen Bandwirkerei benutztes Brettchen, in das die Besitzerin einen Fluch wider den treulosen Geliebten einritzte... dahinter acht Zauberrunen’ (ZVV.).
1941 P. Aimond de Lariche. Quel jour de la semaine étes-vous né? Sous l'influence de quelle planète êtes-vous? Quelle en sera le Talisman? - TAT. 1908, t. I, p. 830-832, ill. ‘Les caractéristiques des sept astralités résumées brièvement’.
1942 H. Freimark. Wie deute ich mein Schicksal aus Form und Linien meiner Hand? Berlin, Bobach.
1943 C. Kassner. Das Wetter und seine Bedeutung für das praktische Leben. (Samml. ‘Wissensch. u. Bildung). Leipzig, Quelle, 1908, 8^o. M. 1. (HBV. 1908, Bd. VII, S. 189-190 = W. Peppler). ‘Der 1. Tl. gibt einen Abriss der Gesch. der Wetterkunde, von ihren Uranfängen ausgehend... Der letzte einen Begriff davon, wie mannigfach in unseren Zeiten die Wetterkunde in Handel und Gewerbe, Verkehr und Industrie, und sogar in die Rechtspflege hinüberspielt’. (W.P.).
1944 W.H. Roscher. Enneadische Studien. Leipzig, Teuberer, 1907, 4^o, 170 S. (RHR. 1908, t. LVIII, p. 137-140 = A.J. Reinach).
In den beginne werd de tijd volgens het bewegen van de maan berekend.	Primò secundum mensem lunarem tempus divisum est. Qui

[p. 232]

Zoo'n maand van 27 dagen werd verdeeld in drie weken van 9 dagen. Vandaar de invloed van het getal 9, dat later te kampen had tegen het indringen van het getal 7 der Semitische week, en van het getal 10 van het Grieksch wetenschappelijk rationalism (RHR).

mensis 27 dierum habet tres hebdomadas 9 dierum, et inde sacer factus est numerus 9. Postea verò invaluerunt et numerus 7 propter hebdomadam semiticam et numerus 10 rationalismi graeci scientifici.

C. Uit de Toevalligheden. - De Incurrentibus.
1. Godsdienst. - Religiosa.

1945 B. Duhr. S.J. I Gesuiti. Favole e leggende. (Jesuiten-Fabeln übers). Firenze, Libreria Fiorentina, 1908, 2 vol., in-8^o, 400 e 445 p. (CC. 1908, t. II, p. 721-725; RSS. 1908, t. II, p. 37-39 = G. Gaggia). Cf. nn. 1651, (1205).
1946 H. Holzapfel. Franziskus-Legenden ausgewählt für das deutsche Volk. Kempten, Kösel, 1907, 16^o, xx-157 S. (AB. 1908, t. XXVII, p. 486-487=V.O.).
1947 Jacob son of Aaron, High Priest of the Samaritans. The Messianic hope of the Samaritans transl. from the Arabic by Abdullah Ben Kori, ed. by W. El. Barton. (Repr. from the ‘Open Court,’ 1907, may a. september). (RHR. 1908, t. LVIII, p. 125-126 = E. Montet). Cf. n. 1209.
Tien bijbelteksten met verklaring, om te bewijzen dat er op het einde der wereld een Profeet, de Messias, zal komen.	Decem textus biblici eorumque interpretatio, quibus Auctor probare conatur, in fine seculorum Prophetam, sc. Messiam, venturum esse.
1948 E. Lehmann. Mystik im Heidentum u. Christentum. Uebers. v. A. Grundtvig. (Natur u. Geisteswelt. H. 217.). Leipzig, Teubner, 1908, 8^o, iii-166 S.M. 1. (RHR. 1908, t. LVIII, p. 150-151).
1949 S. Bugge (†). Kong David og Solfager. - DSt. 1908, bd. V.S. 1-34. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 347).
Oordeelkundig over het zeisel van koning David en Abisag Sölfat of Sunamitis.	Critica quaedam de commento in Davidem et Abisag.
1950 J.H. Maronier. Jona en de vischmythe. - TSp. 1908, bd. LXV, bl. 86-90. Wijst op H. Schmidts Jona, eine Untersuchung zur vergl. Religionsgesch. Göttingen, Vandenhoeck, 1907.
Lot ervan.	De sorte ita dicti mythi.
1951 J. Orr. The virgin birth of Christ. Being lectures delivered under the auspices of the bible teacher's Training School. New-York, Scribner, 1907, 8vo, XIV-301 p. (PTR. 1908, t. VI, p. 505-508 = J. Gresham Machen).
1952 P.H. Rett. O.F.M. Die Josephsche in ihrem Original und ihre Nachahmung. - ZKT. 1908, Bd. XXXII, S. 591-596.
1953 [I, 1231] C.B. Ricci. Giove, Jahve, Cristo. - SC. 1908, 4 s^a, t. XIII, p. 631-650 (contin.).

[p. 233]

1954 T. Schermann. Propheten- u. Apostellegenden nebst Jüngerkatalogen des Dorotheus u. verwandter Texte. (Texte u. Untersuchungen z. Geschichte d. altchristlichen Literatur, hrsg. v. A. Harnack u. C. Schmidt. 3 F., Bd. 1, H. 3). Leipzig, Hinrichs, 1907, 8^o, vii-368 S.M. 11,50. (LRKD. 1908, Bd. XXXIV, Hfs. 112-115 = A. Baumstark; AB. 1908, t. XXVII, p. 203-204 = H. D[elehaye]).
1955 K. Böckenhoff. Speisesatzungen mosaischer Art in Mittelalterlichen Kirchenrechtsquellen des Morgen- und Abendlandes. Münster i. W., Aschendorff, 1907, 8^o, viii-128 S.M. 2,50. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 470-471 = H. Michel).
1956 La Cérémonie de l'ablution de l'autel papal à S. Pierre au Vatican. Rome, Desclée, s.d., 48 p. Fr. 0,75. (RHE. 1908, t. IX, p. 869 = V.M.).
1957 J. Elbogen. Der Kultus des Versöhnungstages in liturgischer Bearbeitung. (Schriften der Lehranstalt für die Wissenschaft des Judentums. H. 1). Berlin, Mayer, 1907, 8^o, x-192 S.M. 5. (RHE. 1908, t. IX, p. 614).
1958 L. Gougaud, O.S.B. Some liturgical and ascetic traditions of the celtic Church. - JTS. 1908, t. IX, p. 556-561.
1959 L. Hagen. De strijdvraag over de Agapen. - NKS. 1908, bd. VIII, bl. 240-250 ('t vervolgt). De controversia in agapes.
1960 Maximilianus, Princ. Saxoniae. Praelectiones de liturgiis orientalibus. T. I. Friburgi Brisgoviae, Herder, 1908, Lex.-8^o, viii-242 S.M. 5. (SML. 1908, Bd. LXXXV, S. 329-330).
1961 E. Pharès. La semaine sainte chez les Maronites. Lille, impr. de la ‘Croix du Nord’, 1908, in-8, 63 p. ill.
1962 A. Pitcairn-Knowles. Die Weihnachtsmistel. - Wo. 1908, Bd. X, S. 2257-2261, mit Abb.
Waarvandaan en waarnaartoe.	Undenam et quonam et in quantum.
Cf. n. 973.
1963 A.E. Schönbach. Die Bereitung der Osterkerze im Mittelalter. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 426-428.
Naar een XVdeeuwsch hs. uit de boekerij der Hoogeschool van Basel.	De modo praeparandi cerei paschalis, iuxta ms. sec. XV^i ex bibliotheca Universitatis Basileensis.
1964 W. Schrank. Babylonische Sühnriten besonders mit Rücksicht auf Priester und Büsser. (Leipziger Semitische Studien. Bd. 3.). Leipzig, Hinrichs, 1908, 8^o, XII-112 S. (RHR. 1908, t. LVIII, p. 115-117 = R. Dussaud). ‘Cette étude sur les rites d'expiation... intéressera... les historiens du christianisme par les comparaisons qu'elle leur suggérera’ (R. Dussaud).
1965 P. André. [Yen-Nô-Guiô-Dja, dieu nippon des voyageurs et des touristes; musee Guimet] - BTCB. 1908, t. XIV, p. 527-528, ill.
Luimige gelijkstelling van alle de zon- en waterpatroons overal: (‘Phé-	Iocosè inter se conferuntur ‘patroni solis et imbris’: v.g. tales

[p. 234]

bus, Borée, Médard, Barnabé Christophe.... Yen-Nô-Guiô-Dja’) allen: - schijnt het - ze geven 't weêr dat men hun vraagt, droog of nat,... doch altijd in de mate van dat wat volgens henzelven, de bepaling is van droogte of van natte. - Iets ‘om te doen lachen’; 't hoeft dus niet ernstig opgenomen te worden! Best.	quales iuxtim appositi habentur; dicuntur omnes revera coeli statum donare qui rogatus sit, vel serenum vel pluvium... sed ea serenitate aut pluvia constitutum quam ipsi intellexerint! - ‘Ad ridendum’ scriptum; ergo non in serium vertendum! Ideo transeat!
1966 P. Adam. Le Taureau de Mithra. Paris, Sansot, in-12, 77 p. Fr. 1. (RTrFE. 1908, t. IX, p. 172 = P. de Saint-Jean). ... ‘considère le myte du dieu persan Mitra immolant le taureau, c. à d., selon lui, l'intelligence noble et forte dominant les bestialités destructives... Conclusions [historiques]’. (P.d.S.-J.).
1967 M. Baudissin. Der Karthagische Iolaos. S.-A. a. ‘Philotesia für Paul Kleinert’. Berlin, Trowitzsch, 1907. (RHR. 1908, t. LVIII, p. 159).
Iolaos mag met Echmoun niet vereenzelvigd worden.	Iolaos non idem est ac Echmoun.
1968 Clermont-Ganneau. Culte de Mithra à Faracha. - RHR. 1908, t. LVIII, p. 157.
Heer C. toont aan door een oud opschrift, hoe Faracha in Cappadocië eertijds een voornaam middenpunt was voor den godsdienst van Mithra.	Faracha Cappadociae fuit praecipua cultûs Mithraci sedes: quod antiquâ inscriptione inventâ ostenditur.
1969 K. Jaisle. Die [2] Dioskuren als Retter zur See bei Griechen und Römern und ihr Fortleben in christlichen Legenden [Petrus u. Paulus!] (Dissert.). Tübingen, Heckenhauer, 1907, 8^o, xii-74 S. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 471). Dann: ‘... dass der Name St. Elmsfeuer von dem Nothelfer St. Erasmus von Formiae herstammt’. (ZVV.).
1970 G. Kazarow. Zum Asklepioskult bei den alten Thrakern. - ARW. 1907-1908, Bd. XI, S. 573-575. ‘Die grosse Blüte des A.-kultes berechtigt uns zu der Annahme, dass Asklepios an die Stelle eines einheimischen thrakischen Heilgottes getreten ist; eine Annahme, die wir schon früher befürwortet haben [Klio, Bd. IV, S. 116]’. (S. 575).
1971 M. Olsen. Haernavi, en gammel svensk og norsk gudinde. (CVSF. 1908, Bd. VI). Christiania, Dybwad, 1908, 18 s. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 349). ‘Härnavi een oude zweedsche en noorsche godin’. ‘In dem seit 1314 nachweisbaren schwedischen Ortsnamen Haernavi lebt der aus der Gylfaginning bekannte Name der Göttin Freyja fort....’ (ZVV.).
1972 E. Rein. Aiakos in der Unterwelt. Sagengeschichttiche Untersuchungen ueber Aiakos. - S.-A. a.d. ASSF. 1907, t. XXXII, in-4^o, 39-49 p. (RHR. 1908, t. LVIII, p. 140-141 = A.J. Reinach).
Hoe Aiakos, die eerst enkel poortier van de Hel was, opklom tot de weerdigheid van Rechter in de onderwereld, - waarschijnlijk in de VII^e eeuw in 't eiland Aegina.	Quomodo Aiakos, quum ianitor esset, iudex inferorum factus fuerit probaliter seculo VII^o in insula AEginâ.

[p. 235]

1973 S. Reinach. Phaéton. - RHR. 1908, t. LVIII, p. 1-8.
Phaeton is een lijdende held. De verzinselen over Phaeton dienen tot uitleg van offergebruiken, waarvan de vroegere beteekenis verloren ging. De oorspronkelijke legende verhaalde het offer van een wit peerd Phaeton, het zonnenpeerd, dat verbrand of in de zee verdronken werd. Het verzinsel, zooals het nu is, ontstond in 't eiland Rhodus, waar een wagen, met vier peerden bespannen, aan de zon gewijd en in de zee geworpen werd.	Phaeton est heros quidam patiens. Fabulis ad Phaetontem spectantibus explicantur nonnulli cultûs veteris ritus, quorum significatio ex omnium memoriâ erat elapsa. Primâ quidem fabulâ narrabatur sacrificium equi albi Phaetontis, qui, soli dicatus, vel combustus vel in mari demersus fuit; legenda vero, prout nunc traditur, ortum habuit in insulâ Rhodo, ubi quatuor equi cum curru, soli dicati, in mare mittebantur.
Schrijver vraagt dat men toch eindelijk zijn stelsel over de lijdende helden zou willen aan veerden of degelijk weerleggen.	Auctor enixe rogat, ut suum systema circa heroes patientes tandem aliquando vel admittatur, vel solidis argumentis refellatur.
1974 P. Rodet. Le Culte des sources thermales à l'époque gallo-romaine. Paris, Leroux.
1975 E. Siecke. Hermes der Mondgott, Studien zur Aufhellung der Gestalt dieses Gottes. (Mythol. Bibl. Bd. 2). Leipzig, Hinrichs, 8^o, 97 S.M. 3. Cf. n. 625.
1976 A. Baudrillart. Saint Séverin, apôtre du Norique. (Coll. ‘Les Saints’). Paris, Lecoffre, 1908, in-12, 212 p. Fr. 2. (RHE. 1908, t. IX, p. 767-769 = J. Zeiller; AB. 1908, t. XXVII, p. 465-467 = H. Moretus; Ét. 1908, t. CXV, p. 278-280 = A. d'Alès; RBén. 1908, t. XXV, p. 410 = U. B[erlière]).
1977 J. Baudry. Histoire de Notre-Dame de Rostreneu et de son pèlerinage (1300-1907). Étude historique et bretonne. Paris, Champion, 1908, in-8, 36 p., 1 grav.
1978 A. Brenot. N.-D. du Noyer, son culte, ses bienfaits. Lons-le-Saunier, Rubat, 1908, in-8, xiii-183 p. F. 2.
1979 J. Broeckaert. Geschiedenis van O.L. Vr. van Lebbeke. Gent, Huyshauwer, 1908, 8^o, 112 bl. F. 1,50. Historia B.M.V. ex Lebbeke (in Belgio).
1980 A. Carnoy. Le nom des Mages. - M. 1908, n.s., t. IX, p. 121-158. Les mages auraient formé une section sociale de la population médique; fonction particulière comprenant la direction du culte et divers arts tels que la médecine et la divination.
Wetenschappelijk, in geschied- en taalkundig opzicht.	Scientificè ad historiam np. et linguisticam.
1981 H. Chaine. Note sur les animaux de Saint-Ménas. - ROC. 1908, 2^e s., t. III, p. 212-218.
1982 H. Delehaye. Les femmes stylites. - AB. 1908, t. XXVII, p. 391-392.
1983 Destutayre. L'Origine de Noël. - RTrFE. 1908, t. IX, p. 192. ‘Aucun document positif ne permet d'affirmer l'existence de Jésus [!]... La fête de Noël est “chipée” au mitriacisme [!]’.
Hoe weet Steller dat?	Argumenta quaeso?

[p. 236]

1984 L. d'Hampol. La Nuit du 24 Décembre: Dans ‘l'East End’ de Londres Le Bonhomme Noël en Pologne. Louis-Philippe et l'Indien. Dans les mers polaires. Une nuit tragique [à Pékin au milieu des boxers]. - TAT. 1908, t. I, p. 777-779, ill. Varia variè.
1985 M. Guillemot. Noël! Noël! [dans l'art et la littérature du moyen-âge]. - JST. 1908, a. 4, t. II, p. 625-632, ill.
Oppervlakkig.	Ad animum remittendum.
1986 H. Huyskens. Elisabeth, die hl. Landgräfin von Thüringen. - HPBKD. 1908, Bd. CXL, S. 725-745; 809-822. Cf. nn. 1243, 1244.
1987 J. Jacops. Het leven van de heilige Brigida, maagd en abdis. Mechelen, Vleeschhouwer, 1908, in-8, 122 bl. F. 1. Vita S. Brigidae, virg. abat. Cf. n. 1245.
1988 J. Jörgensen. Der hl. Franz von Assisi. Uebers. a.d. Dänischen. Kempten, Kösel, 1908, 8^o, xviii-676. M. 5. (SML. 1908, Bd. LXXXV, S. 333).
1989 L.L. Sainte Gudule, † 712. Notice biographique. Bruxelles, Dewit, 1908, in-8, 80 p., grav. F. 1,50.
1990 H. Lietzmann. Das Leben des hl. Symeon Stylites. Mit e. deutschen Uebersetzg. der Syr. Lebensbeschreibg. u. der Briefe v. Hilgenfeld. (Texte u. Untersuchungen zur Geschichte der altchristlichen Literatur, hrsg. v. A. Harnack u. C. Smidt. 3. F., Bd. II, H. 4.). Leipzig, Hinrichs, 1908, 8^o, iii-viii-257 S.M. 9.
1991 C. Mercuro. Sulla leggenda mediaevale di S. Guglielmo da Vercelli. (Note storico-critiche.) - RSB. 1908, t. III, p. 344-352 (contin.).
1992 J.H. Newman. Saints d'autrefois. Trad. p. L. B. Paris, Bloud, 1908, in-16, xxxi-369 p.
1993 H. Siebert. Beiträge zur vorreformatorischen Heiligen- u. Reliquienverehrung. (Erläuterungen u. Ergänzungen zu Janssens Gesch. des deutschen Volkes, hrsg. v. L. Pastor. Bd. VI, H. 1) Freiburg i. Br., Herder, 1907, 8^o, xi-64 S.M. 2. (AFTU. 1908, t. V, p. 334-335; HJ. 1908, Bd. XXIX, S. 422 = A. Franz; LRKD. 1908, Bd. XXXIV, Hfs. 268 = Falk; ZKG. 1908, Bd. II, S. 234 = E.A. Stückelberg).
1994 St. Steffen. Der hl. Famian in der Geschichte und Legende. - SMBCO. 1908, Bd. XXIX, S. 163-169 (Forts. f.).
1995 M. Strunck, S.J. Ueber das Leben, die Reliquien u. wunderbaren Geschichten des hl. Bischofs Liborius, Schirm- u. Schutzheiligen der Stadt- u. Diözese Paderborn. 2. Aufl. durch B. Kuhlmann. Paderborn, Bonifacius Druckerei, 1908, 8^o, viii-143 S., mit Abb. M. 0,50.
1996 J. Vercouillie. Christene Mythologie. - VGids. 1908, bd. IV, bl. 375-384. Secundum: P. Saintyves. Les Saints... et Les Vierges Mères... (Cf. nn. 277, 666, 2257; 665, 2258).
1997 T.A. Walsh. Irish saints in Belgium. - AER. 1908. v. XXXIX, p. 122-140.
1998 Archelet. A Lourdes. Les apparitions de 1858. Histoire. Ascétisme. Psychologie. Paris, Lethielleux, 1908, in-18, xviii-392 p. F. 3,50. (PPL. 1908, t. CXIII, p. 53-55 = L. Clugnet).

[p. 237]

1999 G. Bertrin. Lourdes. A history of its apparitions and cures. Trad. by G. Gibbs. London, Paul, 1908, 8vo, 7s. 6d.
2000 A.C.E. Cohen Stuart. Gewijde grond. [nabij Castricum, Noord-Holland]. - V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 169-179.
Geschiedenis van een beêvaartsplaats, waar Willebrordus als beschermheilige van 't Calvinisme vereerd wordt, en O.L.V. ter Nood als deze van de Katholieken. - Voldoet niet aan de vereischten van strenge geschiedkunde. L. De Wolf.	De loco quodam sacro, in quo et a Calvinistis Willebrordus et a Catholicis Mater Dolorosa celebrantur. - Stricta historica methodus aliquantulùm Auctorem fefellit.
2001 E. Dilis. Sinte Amelberga's ommegang te Temsche in 1753. - ACAPW. 1908, bd. XXVI, bl. 97-115. De S. Amelbergae pompa, a^o 1753 in pago Temsche (in Belgio).
2002 M.C. Harrison. A Survival of Incubation? (In the Abbruzi: [on the first Sunday in May at Pratola Peligna, a few miles from Sulmona]). - FL. 1908, v. XIX, p. 313-315, ill. Yearly procession of the Madonna della Libera, ‘invoked... in every kind of trouble or grief’.
Gebruiken: onderander een waarbij voorheen de beêvaarders vernachtten in de kerk.	De moribus nonnullis: praecipuè de quadam olim peregrinantium consuetudine in ecclesia pernoctandi.
2003 H. Jadart. La procession de la résurrection fondée par le cardinal de Lorraine en l'église métropolitaine de Reims, 1549-1907. - (TANR. t. CXX. Extr.). Reims, Michaud, 1908, in-8, 23 p.
2004 A. Lapierre. Pèlerinage de Ville-Dommange. Vie de Saint Lié et de ses enseignements. Lille, Desclée, in-16, 65 p., fig.
2005 L. Poisat. Lorette au XII^e siècle. Paris, Sueur, 1907, in-8, 52 p., pl.
2006 R. Geete. Svenska böner från medeltiden. - SSFS. 1908, bd. CXXXIII, s. 193-416. Kr. 3,50.
Zweedsche gebeden uit de Middeleeuwen.	Mediaevales preces ex Suedia.
2007 E. Guthrie Perry. Hymnen und Gebete an Sin. (Leipziger Semitische Studien. II. 4.) Leipzig, Hinrichs, 1907, 8^o, vi-50 s. (RHR. 1908, t. LVIII, p. 126 = E. Combe).
Tien gebeden, waaronder drie onuitgegeven, ter eer der godheid van de Maan bij de Babyloniërs en de Assyriërs.	Decem formulae precum, quarum tres ineditae sunt, in honorem Lunae, apud Assyrios et Babylonios olim usurpatae.
2008 B.G. Kirchner. Wider die Himmelsbriefe. Ein Beitrag zur religiösen Volkskunde. Leipzig, Volger, 1908, 8^o, 81 S. (DG. 1908, Bd. IX, Lief. 10, Umschl. S. 5 = Frank.) ‘8 Himmelsbriefe, deren 4 genau analysiert’ (F.).
2009 F. Macler. Formules magiques de l'Orient Chrétien. - RHR. 1908, t. LVIII, p. 9-33. (RTrP. 1908, t. XXIII, p. 463 = P. S[ébillot]).

[p. 238]

Syrisch handschrift naar Parijs uit Ourmiah (Perzië) door een Chaldeeuwschen christen medegebracht.	Syrium documentum ex Ourmiah in Persia a christiano quodam Chaldaico Lutetiam allatum.
Dit handschrift, de ‘Kitaba denoutari’ behelst spreuken uit de Evangeliën, alsook gebeden en bezweringen om den mensch van alle kwalen te vrijwaren.	Quod documentum, nomine ‘Kitaba denoutari’, refert sententias ex Evangeliis, necnon precum et exorcismi formulas, quibus homines a variis malis et damnis salvi fierent.
Inhoud, bespreking, vergelijking met soortgelijke oorkonden.	Hic formulae istae traduntur, explicantur et similibus aliunde notis comparantur.
2010 F. Pradel. Griechische u. süditalienische Gebete, Beschwörungen u. Rezepte des Mittelalters, hsg. u. erkl. (Religionsgeschichtl. Versuche u. Vorarbeiten. Bd. III, S. 253-403). Giessen, Töpelmann, 1907, viii-151 S.M. 4. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 470 = J. Bolte).
2011 K. Stuhl. Das altrömische Arvallied, ein urdeutsches Bittgang-Gebet. Würzburg, Kellner, 1909, 8^o, 78 S.M. 3. (DG. 1908, Bd. IX, Lief. 10, Umschl. S. 4 = Frank). ‘Resultat: dass dieses altrömische Lied [eine Inschrift der 1778 in Rom gefundenen Marmortafel] in grauer Vorzeit ein priesterlicher Sänger für ein germanisches Volk gedichtet habe’ (F.).
2012 M.P. Küfstein. Reliquie e tradizioni domestiche intorno a santa Francesca Romana. Relazione dell' invenzione del dente. - RSB. 1908, t. III, p. 265-273.
2013 U. Mioni. Il culto delle reliquie nella Chiesa cattolica. Studio storicocritico. Torino, Marietti, 1908, in-16^o, 368 p. (SC. 1908, 4^a s., t. XIII, p. 676-678 = C. Pellegrini).
2014 N. Paulus. Mittelalterliche Absolutionen als angebliche Ablässe I. - ZKT. 1908, Bd. XXXII, S. 433-470.
2015 A.R. Wright. - E. Lovett. (- C.J. Tabor. - G.L. Gomme. - G. Calderon. - W.L. Hildburgh. - M. Gaster). Specimens of Modern Mascots and ancient Amulets of the British Isles. - FL. 1908, v. XIX, p. 288-303, ill. ‘C.J. Tabor thought that vogue rather than superstition was accountable for the use of many of these amulets’ (p. 301). [Cf. commentaria ad n. 1274]. ‘He hoped folk-lore collecting would always be done without suggestion’ [f.i. by asking leading questions] (p. 302).
2016 I. Beaufays, O.F.M. Exposé historique et pratique de la dévotion du chemin de la croix. Bruges, Verbeke, 1908, in-16, vi-129 p., grav., plans. F. 1,70. Cf. 1276, 1281, 2019.
2017 M. Baudouin. La Croix blanche des fermes du bocage vendéen. Christianisation d'un Culte préhistorique. - BMSAP. 1908, 5^e sér., t. IX, p. 42-77, ill. ‘D'une étude détaillée de nombreux types de dessins, je crois pouvoir conclure qu'il s'agit... de la Christianisation d'une Coutume plus ancienne,

[p. 239]

que je considère comme préhistorique, et en rapport avec les Gravures sur Rochers, représentant des Chariots à boeufs, remontant à la fin de la pierre polie.... Le but était... le même qu'aujourd'hui: Protéger l'exploitation agricole contre les Génies malfaisants, devenus le Diable avec la Religion chrétienne’ (p. 76).
2018 P. Kleinert. Musik und Religion, Gottesdienst und Volksfeier. Leipzig, Hinrichs, 1908, 106 S.M. 1,60. (ZRePs. 1908, Bd. II, S. 258-268 = J.H. Wallfisch).
Overdreven lofzang ter eer van het muziek.	Nimis extolluntur musicae partes.
Hier in 't bizonder, de wederzijdsche betrekkingen tusschen godsdienst en muziek.	Hic speciatim quid invicem musica et religio sibi possint.
Verscheidenegevolgtrekkingen: b.v. het protestantsch muziek verdient voorkeur boven het katholiek muziek, ...omdat Wittenberg dient verkozen te worden boven Rome [!] L. Ghys.	Variae deducuntur conclusiones, v. gr. musica protestantica catholicae musicae est anteponenda, siquidem... protestantismus longe dignior est catholicismo [!]
2019 K.A. Kneller, S.J. Geschichte der Kreuzwegandacht von den Anfängen [Kreuzzüge] bis zur völligen Ausbildung [hl. Leonhard v. Porto Maurizio]. Ergänzungshefte zu d. SML. H. 98. Freibg., Herder, 1908, 8^o, vi-216 S.M. 3,50. (DG. 1908, Bd. IX, Lief. 9, Umschl. S. 2 = Pilgrim; LRKD. 1908, Bd. XXIV, Hfs. 417-418 = A. Franz). Cf. nn. 1276, 1281, 2016.
2020 M. Laurent. Christus, Belliger insignis [sur la Châsse de S. Hadelin à Visé, XI^e s.]. (Mélanges Godefroid Kurth). Liége, Vaillant, 1908. (RAC. 1908, 5^e sér., t. IV, p. 350-351 = L. C[loquet]).
2021 É. Male. L'art français de la fin du moyen-âge. Les aspects nouveaux du culte des saints. L'art et les saints. - RDM. 1908, 5^e s., t. XLIII, p. 657-689.
2022 H. Mendelsohn. Die Engel in der bildenden Kunst. Ein Beitrag zur Kunstgeschichte der Gotik und der Renaissance. Berlin, Behr, 1907. (ZKG. 1908, Bd. II, S. 234-235 = E.A.S.).
2023 E. Poliansky. Pogrebenie Adama na Golgothie. - PS. 1908, t. II, p. 137-159.
't Graf van Adam op Golgotha.	De sepulcro Adami in monte Golgotha.
2024 [I, 285, 671, 1278] G. Sanoner. La Vie de Jésus-Christ.... - RAC. 1908, 5^e s., t. IV, p. 241-248.
2025 A. Schmid. Der Rosenkranz und seine christlichen und unchristlichen Brüder. - ZCK. 1908, Bd. XXI, Hfs. 173-178, mit 4 Abb.
2026 Der sagenhafte Vogel Phönix in seiner Beziehung zu Christus und zum Pseudoheiland Hom. - HPBKD. 1908, Bd. CXL. S. 569-590.
2027 W. von Oettingen. Caritas. - Wo. 1908, Bd. X, S. 2244-2249, mit Abb.
Hoe de liefdadigheid in de kunst, bizonderlijk de schilderkunst, verbeeld is geweest. - Lezingske.	Quomodo per secula liberalibus artibus tractata, praesertim depicta fuerit caritas... auctor loquitatur.

[p. 240]

2028 H. Sökeland. Dunkelfarbige Marienbilder. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 281-295, mit Abb.

Onderzoek naar de reden van de zwarte kleur sommiger O.-L.-Vr.-beelden. Deze beelden zouden tijdens een kerk- of kapelbrand op wonderbare wijze gespaard doch door de hitte zwart geworden zijn. Sedert dien werden het wonderbeelden. Dit is volksgeloof. Onder de geleerden zijn er die meenen dat die beelden zwart geverwd werden in overeenstemming met den tekst uit het Hooglied: ‘Ik ben zwart, maar lieflijk’. Anderen wijzen er op dat in de Heidensche oude tijden zwarte godinnen bestaan hebben, o.a. Diana van Ephesen, en dat in de eerste christeneeuwen de eerediensten versmolten werden. Schrijver echter, steunend op het Byzantinisch karakter dezer beelden, denkt dat zij ontstaan zijn onder den invloed van de eigenaardige schilderwijze der monniken van den Athosberg, die aan het vleeschkleur over 't algemeen een zwarten ondergrond geven. - Niet overtuigend. E. Van Cappel.

Exponuntur variae sententiae, iuxta quas nigritia, nonnullarum B.M.V. statuarum explicari posse asseritur. Populus opinatur tales statuas ‘olim’ in oratoriis cuiusque propriis quodam incendio fuisse miro modo servatas sed ardore denigratas. Eruditi vero rem explicare conantur alii ex verbis Cantici Canticorum: ‘Nigra sum sed formosa’, alii ex antiquo cultu pagano, postea in christianum admisso, quo nonnullarum dearum, puta Dianae Ephesinae, imagines sub nigro colore effingebantur. H.S. vero putat has statuas ortas esse ex imitatione imaginum a monachis montis Athos depictarum, in quibus cutis color saepissime surdus etiamque ater comperitur. - Non persuadebit.

2. Recht. - Iuridica.

2029 A. Hellwig. Verbrechen und Aberglaube. Skizzen aus der volkstümlichen Kriminalistik. (Aus Natur and Geisteswelt. Nr. 212). Leipzig, Teubner, 1908, 8^o, vi-139 S.M. 1,25. (ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 299 = Wehrhan; DG. 1908, Bd. IX, Lief. 8, Umschl. S. 3 = L. M[iller]; RTrFE. 1908, t. IX, p. 172 = [P. de Saint-Jean]; Gl. 1908, Bd. XCIV, S. 209-210 = R. Andree; ZöV. 1908, Bd. XIV, S. 218-220 = A. Dachler).
2030 R. Lasch. Der Eid. Seine Entstehung u Beziehung zu Glaube u. Brauch der Naturvölker. Eine ethnologische Studie. (Studien u. Forschungen zur Menschen- u. Völkerkunde. H. 5). Stuttgart, Strecker, 1908, 147 S.M. 5. Cf. n. 1293.
2031 Triebs. Die Rechtsfähigkeit der Liebfrauengilde in Ratibor. - AKKR. 1908, Bd. LXXXVIII, S. 50-65.
2032 [Comment antan, la peine du fouet s'infligeait]. - RTrFE. 1908, t. IX, p. 169-170.
Oud nieuws; niet ernstig.	Nec inusitata, neç inusitatè.
2033 R. Corso. Usi giuridici contadineschi ricavati da massime popolari. (CG. 1908, t. XXXIX. Estr.). In-8^o, 16 p. Cf. I, 287.

[p. 241]

2034 S. Reinach. Une ordalie par le poison à Rome et l'affaire des Bacchanales. (Extr. de RA.). Paris, Leroux, 1908, in-8, 19 p.
2035 G. Zannazzo. Usi, costumi pregiudizi del popolo di Roma, con la riproduzione dei quadri di Bart. Pinelli. Torino, Soc. typog. ed. nation., 1908, in-8^o, 449 p. L. 5. (RCHL. 1908, n.s., t. LXV, p. 96 = Ch. Dejob.)
2036 V. Cathrein, S.J. Tierstrafen. - SML. 1908, Bd. LXXV, S. 290-309. Um den Ursprung der Moral zu erklären... Hypothesen... auf einem doppelten Weg:... a/ die ‘Thierethik’ von (Darwin), H. Spencer, u.a.; b/ die Moralbegriffe des Urmenschen. Vgl. neuestens E. Westermarck. Ursprung u. Entwicklung der Moralbegriffe. Deutsch von L. Katscher. Leipzig 1907. (S. 290-291). Kritik der Anschauungen Westermarcks. ‘Die Ausführungen Westermarcks über den Glauben vieler Völker an die Zurechnungsfähigkeit und Strafbarkeit der Tiere und anderer leblosen Dinge zeigen nur, wie weit ein gelehrter Mann infolge vorgefasster Meinungen... den freien Blick für die richtige Erklärung der Wirklichkeit verlieren kann (S. 309)’. Cf. nn. 1091, 2038.
2037 L. Darras. Procès de Sorcellerie. 1. Les Sorcières d'Hanzinnes; 2. Les Sorciers d'Hansinelle. - J. 1908, t. XII, p. 127-128, 139-144, 173-176.
Geschiedenis of liever onbewezen vertelling.	Sine apparatu critico historia.
2038 E.L. de Kerdaniel. Les Animaus en Justice. Procédures en Excommunications. Paris, Daragon, in-18, 44 p. Fr. 1,50. (RTrFE. 1908, t. IX, p. 172 = [P. de Saint Jean]). ‘Au moyen-âge [?] on [?] citait les animaus... de deus façons: en procès d'excommunication [un groupe], ou en procès criminel [individuellement]’. (P.d.S.-J.) Cf. nn. 1091, 2036.
2039 N. Paulus. Luther und die Hexenprozesse. - HPBKD. 1908, Bd. CXL, S. 244-265. Cf. nn. 800, 1200.
2040 N. Paulus. Zu Luthers These über die Ketzerverbrennung. - HPBKD. 1908, Bd. CXL, S. 357-367.
2041 A. Van Werveke. De eerste tien jaren Kettervervolging onder Keizer Karel en de eerste Lutheraansche Martelaar te Gent (1521-1530). - VGids. 1908, bd. IV, bl. 464-472.
Daadzaken uit oorkonden getrokken en zonder tijds- of plaats- of zaakomgeving voorgesteld.	Inordinata quaedam ex ‘archivis’ circa primum decennium intra quod, Carolo V regnante, haeretici vexati fuerunt, necnon primum ex lutheranis martyrem habitum esse blateratur.
2042 E. von Möller. Die Zahlensymbolik in ihren Beziehungen zur Gerechtigkeit. - ZCK. 1908, Bd. XXI, Hfs. 137-148. Cf. n. 1944.

[p. 242]

3. Last (Bedrijf, Gestrijd). - Operosa (Negotia, Contentiones).

2043 [I, 1308] A. Becker. Reste altgermanischen Losens in Bayern. - MUBV. 1907-1908, n. F., S. 110-111. Umfrage... wo in Bayern der Brauch noch zu finden sei oder wäre.
2044 [I, 682] K. Frank. Forschungen zur Frage der alten Hochäcker. IV. Die Ueberackerung 1. von [römisch.] Wällen, 2. von Hochäckern durch Hochäcker. - DG. 1908, Bd. IX, S. 279-291, mit Abb. ‘Zwei wissenschaftlich-gegnerische Gruppen stehen sich gegenüber; kurz genannt: Die Hochacker-Kelten und die Hochacker-Deutschen. Die Hoch.-Kelt. sagen (besonders Dr. Weber-München [cf. n. 1301]): Alle Hochäcker in Südbayern wurden angelegt in der Latene-Zeit, also der Keltischen 500-15 v. Chr., und dazu von der Latene-Bevölkerung noch unter den Römern 15 v. Chr.-500 n. Chr. Die Hoch.-Deutschen (auch d Vf.) sagen: (man darf zurückzuforschen, nicht von einer urgeschichtlichen Periode auszugehen). So findet man in der ganzen Deutsch. Geschichte Hochäcker, u. eine allgemeine Hochäckerzeit sind die ersten Jahrhunderte der deutschen Landesinhabung... rund das Jahr 500. Die Möglichkeit keltischer Hochäcker soll nicht bestritten werden; es ist aber bis jetzt noch kein strikter Beweis dafür erbracht.’
Hier wordt niet gepoogd om nieuwe bewijzen tegen't eerste of voor't tweede aan te brengen. Eerst wil Heer Frank de daadzaken doorgronden om later te besluiten (Vgl. t^k 2049).	Hic non conatus est Auctor qui priorem alteramve opinionem confirmandam curaret. Potius sibi ipse imposuit, antequam ad conclusiones tenderet, altiùs ex fontibus haurire.
2045 F. Kester. Bei den Geigenmachern von Mittenwald. - Wo. 1908, Bd. X, S. 2221-2226, mit Abb.
Geschied- kunst- en huishoudkundig. - Waarom niet de minste grond erbij?	Versus historiam, artem, et oeconomiam. - Cur non etiam versus criteriologiam?
2046 Die Pechfabrikation in Lindau [früher u. jetzt]. - HL. 1908-1909, Bd. V, S. 47-48.
2047 E. Schaller. Pflug, Sense und Flegel. - MVSV. 1908, Bd. IV, S. 364-368.
Letterkundige beschouwingen, met volkskundige daadzaken daartusschen: b.v.	Ornatè, non tamen sine rebus folkloricis ad modum v.g. dicti:
‘jemand schicken “die Flegelschabe” (-kratze) zu holen’.
2048 O. Spiegelhalder. Die Glasindustrie auf dem Schwarzwald. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 267-277, mit Abb.
Geschiedkundig overzicht. Nijverheidskunde en inrichting. Voortbrengselen: vorm en bestemming der verschillende glazenen voorwerpen.	Historia. Constitutio technica et oeconomica. Forma et usus rerum vitrearum, ibi confectarum.
2049 A. Vierling. Hochäcker in der Oberpfalz. - KbAEU. 1908, Bd. XXXIX, S. 59-61.
Bestrijdt Weber's meening over de ‘Hochäcker’. Cf. nn. 1301, 2044.	Contra Weber disserit.

[p. 243]

2050 A. von Erlen. Holländische Kacheln. - Wo. 1908, Bd. X, S. 2181-2183, mit Abbild.
Geschiedenis en uitzicht der beschilderde tegelsteenen. - Ter lezing.	Unde et quomodo Batava se habeantur picta pavimentula - hic legatur, nec introspiciatur.
2051 Von Rad. - Benz. - Markstaller. - K. Frank. [Gruben]. Trichtergruben und ähnliche Bodendenkmale. Höhlenartige Wohnstätten der Vorzeit auf der Schwäbischen Hügellandschaft. Erklärungsversuche für im Gelände gefundene Gruben: Natürliche Entstehung; die Salitter; Künstliche Anlage für andere Zwecke. - DG. 1908, Bd. IX, S. 227-238, mit Abbild.
- Leerzaam; doch niet wetenschappelijk geschikt noch volledigd.	- Adiumenta doctrinae, quibus tamen gaudentissimus quisque non ideo scientificè suadebitur.
2052 Ceux qui gagnent aux Courses. - LT. 1908-1909, t. XI, p. 13-18, ill. ‘Amusante revue de curieuses industries et d'ingénieux petits métiers’.
2053 H. Fleischmann. Les Filles Publiques [à Paris] sous la Terreur. D'après les rapports de la police secrète, des documents nouveaux et des pièces inédites tirées des Archives Nationales. Paris, Méricant, in-12, 324 p., ill. Fr. 3,50. (RTrFE. 1908, t. IX, p. 200-201 = [P. de Saint-Jean]).
2054 G. Montorgueil. La Voix du Monde. - JST. 1908, a. 4, t. II, p. 553-563, ill. ‘Les plus vieux journaux du monde; La Naissance du journal populaire et de l'annonce; Quelques exploits de reporters; Débuts de journalistes; Un Journal modèle’.
2055 Qui n'a pas sa silhouette? - LT. 1908-1909, t. XI, p. 149-154, ill. ‘[Histoire de l'art;] recettes’.
2056 Sergines. [Origine des enveloppes]. - APL. 1908, t. LI, p. 600. ‘...inventées, en 1820, par le papetier Brewer, de Brighton’.
2057 Wiebel. Bibliotheken. - DG. 1908, Bd. IX, S. 312. Wie man (XVII. Jh.) zum Schmuck falsche Bücherrücken (mit humorvollen Titeln) benützt hat.
2058 Un village [?] sous la neige. - JST. 1908, a. 4, t. II, p. 601-606, ill.
Hoe men bij sneeuwgetijde in de bergen verkeert. - Een lezing.	Quomodo per montes nivibus opertos versari soleat. - Legenti tantum.
2059 G. Hassebrauk. Der Schreckenstag von Schöppenstedt am 14. mai 1602. - BrM. 1908, Bd. XIV, S. 65-68.
Brunswijk tegen Scheppenstad. Aanval, verwoestingen, spotliederen.	De contentione dictum oppidum inter et Brunsvigam. Quaedam memoria repetuntur impetus, armorum vexationes et carmina mordacia.
2060 A. Klaver. Vloot- en legerpredikanten. - TT. 1908, bd. XLII, bl. 359-383. De praedicatoribus classium et exercituum.

[p. 244]

4. Lust (Kunst en Ontspanning). - Ludicra (Artes, Oblectamina).

2061 A. Abt. Die Apologie des Apulejus von Madaura und die antike Zauberei. Beiträge zur Erläuterung der Schrift De magia. (Religionsgeschichtliche Versuche und Vorarbeiten. IV, 2). Giessen, Töpelmann, 1908, viii-271 S.M. 7,50. (HBV. 1908, Bd. VII, S. 189 = G. Lehnert; RHR. 1908, t. LVIII, p. 275-276 = A.J. Reinach). ‘Ueber den Rahmen eines Kommentars... eine Art Repertorium für magische Gebräuche alter und neuer Zeit’ (G.L.).
2062 Bieger. Das Nibelungenlied. Nach der Lachmannschen Hs. A im Auszuge mit Wörterverzeichnis, erläuternden Anmerkungen und einer kurzen Grammatik des Mittelhochdeutschen. Leipzig, Reisland, 1908, 8^o, 15 Bog. M. 2.
2063 A. Bonhöffer. Ein heidnisches Pendant zum neutestamentlichen ‘Gleichnis vom Säemann’. - ARW. 1907-1908, Bd. XI, S. 571-573. D. h. in dem Lucianischen Dialog Nigrinus gegen den Schluss.
2064 [A. De Cock] De Graalsage. - V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 201-204. Verslag van G. Busken Huet's Studieën over de Graalsage. - ‘De Beweging’. 1906 en 1907.
De Graalsage zou van Keltischen, niet van Christenen noch oosterschen oorsprong zijn.	Commentum de ‘Graal’ foret origine sua Celticum non autem Christianum aut orientale.
2065 O. Geissler. Religion und Aberglaube in den mittelenglischen Versremanzen. (Diss.) Halle, 1908, 8^o, 32 S.
2066 F. Ohrt. Kalevala. I. Kalevala oversat i udvalg. II. Kalevala som Folkedigtning og Nationalepos. København, Gyldendal, 1907-1908, 2 bde, 8^o, s. 310 o. 376, m. kort. (MVSV. 1908, Bd. IV, S. 384-385 = [E. Mogk]; ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 345-346 = A. Heusler). ‘Durch Ohrt erhalten wir endlich [nach der veralteten Uebersetz. von Schiefner und den Forschungen von Comparetti und den beiden Krohns] eine treffliche [dänisch.] Uebersetzung und vor allem eine Einleitung, die besser als jedes andere Werk über alle Fragen orientiert, die sich an den Kalevala knüpfen’. (E.M.).
2067 Fr. Schumacher. Les éléments narratifs de la ‘Passion’ d'Autun et les indications scéniques du drame médiéval. - Rom. 1908, t. XXXVI, p. 570-593.
2068 S.M. Waxman. The Don Juan Legend in Literature. - JAF. 1908, v. XXI, p. 181-204.
2069 A. Wirth. Typische Züge in der schottisch-englischen Volksballade. Tl. II. Wiss. Beigabe zum Jahresbericht des herzogl. Karls-realgymnasiums zu Bernburg, Ostern, 1907, 8^o, 27 S. (ESt. 1908, Bd. XXXIX, S. 125-127 = O. Glöde).
Hoe de balladen beginnen - welke jaargetijden, getallen, enz. de voorkeur hebben. Cf. n. 1382.	Quandonam ‘balladae’ incipiant, sc. de tempore anni, de numeris etc. ad ea praeoptatis.
2070 W. Fehse. Der oberdeutsche vierzeilige Totentanztext. - ZDPh. 1908, Bd. XL, S. 67-92.
Uitwendige beoordeeling van het stuk.	Critica externa (Cf. n. 627).

[p. 245]

2071 M. Förster. Adams Erschaffung [aus acht Teilen (Erde, Meer, Sonne, Wolken, Wind, Steine, Licht der Welt u. Hl. Geist)] und Namengebung. Ein lateinisches Fragment des s.g. slawischen Henoch. - ARW. 1907-1908, Bd. XI, S. 477-529. ‘... hinfort nicht mehr gut angängig... in dem Adamapokryph, wie Grimm und selbst noch vor kurzem Schütte getan haben, den Niederschlag einer germanischen Kosmogonie zu sehen... Unser Adamstück... stammt aus einer (im Original allerdings verlorenen) griechischen, vermutlich in AEgypten zu Anfang unserer Zeitrechnung entstandenen Henochschrift und daher reflektiert nicht volkstümliche Anschauung, sondern gelehrte jüdischhellenistische Naturphilosophie’. (S. 521-522).
Vergelijking van varianten uit vele talen.	Similia ex variis linguis.
2072 A. Stiefel. Sprichwörter-Anekdoten aus Franken. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 446-449.
Hoe 't volk zekere onduidelijke spreekwoorden door vertelselkens verklaart.	Septem locutiones populares cum fabulis quibus elucidantur.
2073 W. Zuidema. Zu Kerkerings Grabschrift. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 449. Vgl. Ebd. 1906, Bd. XVI, S. 431.
Uit een Hollandsch spotgedicht. Waarvandaan die naam, en of er ook een duitsche vertaling van bestaat.	Ex Hollandico quodam poemate satyrico. Undenam venerit hoc nomen, existatne etiam rei germanica versio ab Auctore rogatur.
2074 O. Brenner. (Aus unseren Sammlungen). Zum Kinderlied. - MUBV. 1907-1908, n. F., S. 107-109.
Een drietal gevallen van woord-wijziging in bekende liedjes.	Casus nonnulli mutatorum textuum e notis carminibus.
2075 J.W. Bruinier. Das deutsche Volkslied. (Aus Natur u. Geisteswelt. Bd. 7.). 3. Aufl. Leipzig, Teubner, 1908, 151 S.M. 1,25. (FL. 1908, v. XIX, p. 508-509 = N.W. T[homas]; MUBV. 1907-1908, n. F., S. 111-112).
2076 Fassbender. Drei Lieder aus der Burscheider Gegend. - ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 213-217, mit Melod. 1. ‘Ritter Ewald’. Cf. n. 1914. 2. ‘Leonore fuhr ums Morgenrot’. 3. Liebe und Vernunft. Nie gedruckt oder aufgeschrieben gefunden.
Met een oordeelkundig woord bij.	Partim criticè.
2077 A. Ive. Canti popolari velletrani raccolti e annotati, con illustrazioni e note musicali. Roma, Loescher, 1907, in-8^o, xxxii-343 S.L. 16. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 344-345 = J. Bolte). ‘852 stornelli, fast ausschliesslich Liebeslieder... mit einer sachkundigen Einleitung’ (J.B.).
2078 W. Keller. Das toskanische Volkslied. Ein Beitrag zur Charakteristik der italienischen Volksdichtung. (Dissert.). Basel, Riehm, 1908, 136 S. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 472). ‘... ergänzt,.. mehrfach die Darstellungen italienischer Forscher’. (ZVV.).

[p. 246]

2079 J. Mocko. Historia posvätnej piesne slovensky. - Les feuilles religieuses. T. XXI. (RHE. 1908, t. IX, p. 620-621).
Geschiedenis van 't Slavisch geestelijk lied.	De cantici religiosi apud Slavos anteactis.
2080 M. Nejedly. Pocatky husitského zpevu. Prag, 1907, 530 p. (RHE. 1908, t. IX, p. 620).
Oorsprong van het hussietenlied in Böhmen.	Undenam ortus sit hussitorum cantus in Bohemia.
2081 Fr. Pfaff. Der Minnesang im Lande Baden. (NBBHK. N.F., Bd. 11.). Heidelberg, Winter, 1908, xxiii-71 S.M. 1,20. Cf. n. 981.
2082 H. Pieper. Historische Volkslieder der Neumark aus den Zeiten des Mittelalters. - SVGN. Bd. XIX, S. 79-99. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 472-473 = H. Michel).
2083 K. Reisert. Deutsches Kommersbuch. Historisch-kritische Bearbeitung. 10. Aufl. Freibg. i. B., Herder, 1908, 12^o, xvi-730. M. 3,30. (SML. 1908, Bd. LXXXV, S. 583-584).
2084 O. Schell. Das Volkslied. (Handbüchern zur Volkskunde. Bd. 3). Leipzig, Heims, 1908, viii-204 S.M. 2. (ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 303-304 = A. Wrede). ‘Wesen, Werden, Wandel, Urheber, Vermittler, Literatur. Keine unnütze Vermehrung der Volkslied-Literatur, sondern eine brauchbare Ergänzung zu Büchern [von Uhland bis Böckel] ähnlicher Richtung’. (A.W.).
2085 K. Wehrhan. Noch einmal: ‘Lippe-Detmold, o du wunderschöne Stadt’. - Al. 1908, n. F., Bd. IX, S. 213-215. Vgl. Ebenda. 1906, n. F., Bd. VII, S. 66, 156.
Waar en hoe dit lied nog bekend staat.	Quidnam notum de hoc cantico maneat.
2086 R. Zoder. Die Melodien zu der Ballade von der Nonne. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 394-411, mit Melod.
't Geld het volkslied:	Agitur de carmine populari:
‘Ick stand auf einem Berge...’
in Vlaanderen:	in regione flandrensi:
‘'k Klom laatstmaal op hooge bergen...’
Belangrijke en bezorgde studie. Verzameling die als volledig mag aanzien worden, van de zangwijzen van dit lied in Duitsche, Slavische, Noorsche, Nederlandsche, Bretoensche gewesten; vergelijking, onderlinge schikking; onderzoek naar ouderdom en kenmermerkende eigenschappen. Hier wordt dus van een moeilijken volkskundigen grond aangewezen hoe hij dient bewerkt te worden. E. Van Cappel.	Varii modi musici ex dictis regionibus quam diligentissimè conquisiti, inter se conferuntur et iuxta similitudines in diversas series reducuntur. Exinde diiudicantur origo et propriae formae. Serium erit documentum, quo ceteroquin optimè ostenditur quomodo fons ille folkloricus inquirendus sit et adhibendus.
2087 A. Boghaert-Vaché. Les Copères de Dinant. - J. 1908, t. XII, p. 67, 115-116.
Oorsprong van dat zeggen. - Niets beslissend.	Unde sic nominati sint... fingitur iterum.

[p. 247]

2088 A.C.E. Cohen Stuart. St. Tilo. - V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 196-197. ‘Thieleman heeft een paar-re-tje...’
Steller maakt aanneembaar dat in dit kinderlied een herinnering steekt aan St. Tilo.	Hoc puerili cantico memoria S. Hilonii suggeri probatur.
2089 A. De Cock. Historische kinderrijmpjes. - V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 197-200.
Op Jan Yoens, Keizer Karel en Maarten van Rossem.	Puerorum versiculi circa facta quaedam historica v.g. in Car. V^m Imp.
2090 [Signification supposée du sobriquet] Les Figues. - J. 1908, t. XII, p. 117. ... tirée ‘d'une cocarde aux coiffures des soldats autrichiens’.
2091 A. Brisson. Le Centenaire de Guignol [à Lyon]. - APL. 1908, t. LI, p. 419, ill.
Een woord over 't verval van het poppentooneel... van Parijs.	Verbulum de ligneolis hominum figuris mox... Lutetiae morituris.
2092 M. Guillemot. Petites Statuettes, Grandes OEuvres. - JST. 1908, a. 4, t. VIII, p. 535-539, ill. ‘Des Isis et des Tanagra à Clodion et aux statuaires d'aujourd'hui, l'esthétique, tour à tour païenne, religieuse, fantaisiste, s'est constituée décorative et gracieuse; du temple la statuette est descendue au salon au boudoir’.
2093 E. Pottier. Les origines populaires de l'art. - CRSAIBL. 1907, p. 752-767.
2094 Audran. Le Réveillon. [à travers les âges]. - TAT. 1908, t. I, p. 833.
2095 Comment les Souverains [d'Angleterre, d'Allemagne, de Russie, des Et.-Unis] fêteront Noël. - LT. 1908, t. XI, p. 321-324, ill.
2096 A. Dachler. Dorf- und Kirchenbefestigungen in Niederosterreich. - BMAVW. 1908.
2097 C. Haag. Osterferien in Andalusien. Stuttgart, Müller, o. J., 71 S. mit 28 Abb. M. 1,50.
2098 M. Höfler. Gebildbrote der Faschings- Fastnachts- u. Fastenzeit. (ZöV. 5. Suppl.-Heft zum XIV. Jahrg. 1908.) Wien, Gerold, 1908, 8^o, 104 S., mit 47 Abb. M. 4.
2099 M. Höfler. Heilbrote. S.-A. a. Zwanzig Abhandl. z. Gesch. d. Medizin (Baas Festschrift). Hamburg, Voss, 1908, S. 163-192.
2100 E. Kück. Feste und Spiele des deutschen Landvolkes. - Das Land. Bd. XVI, S. 273-276. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 348). Vortrag. Cf. n. 2101.
2101 E. Kück. - H. Sohnrey. Feste und Spiele des deutschen Landvolkes. Im Auftrage des deutschen Vereins für ländliche Wohlfahrts- und Heimatspflege. Berlin, Landbuchhandlung, 1909, 298 S.M. 3,60. Cf. n. 2100.
2102 Le Plum-Pudding flambe. - LT. 1908, t. XI, p. 268-272, ill. ‘A propos du pudding de Noël les rites pittoresques qui s'y rapportent,... et quantités énormes qu'en absorbent chaque année les Anglais’.

[p. 248]

2103 R. Reichhardt. Die deutschen Feste in Sitte und Brauch. Jena, Costenoble, 1908, 200 S. (Gl. 1908, Bd. XCIV, S. 369 = A.). ‘Mit Liebe... auf guten Quellen. - Für dem Fachman auf volkskundlichem Gebiet... entbehrlich, da eigene Forschung kaum vorliegt und die Belege für das Mitgeteilte mangeln’ (A.).
2104 A. Schulte. Vom Grutbiere. Eine Studie zur Wirtschafts- und Verfassungsgeschichte. - AHVNR. Bd. LXXXV, S. 118-146. (ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 302 = Wehrhan).
2105 C.J. Tabor. Thar-Cake [Lancashire]. - FL. 1908, v. XIX, p. 337-339. ‘Generally made for and eaten on November 5th... (an old feast in honour of the Scandinavian God Thor?)’ The recipe... The origin of the fact... of the word.
2106 J. Tiersot. Les fêtes et les chants de la Révolution française. Paris, Hachette, 1908, in-8, xxxviii-323 p. Fr. 3,50. (RCHL. 1908, n.s., t. LXV, p. 12 = A. Chuquet).
2107 G. Kentenich. Die Siebenbürger ‘Bruderschaft’. Ein Beitrag zur rheinischen Sittengeschichte. - ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 211-213.
Soort ‘Jongelingen-congregatie’ in Vlaanderen. Inrichting.	Est quaedam iuvenum pia sodalitas. Cuius constitutio.
2108 E. Sandis. La Saison du Football. L'Association. - TAT. 1908, t. I, p. 823-826, ill. ‘En 1857, certaines sociétés anglaises de football se réunirent en congrès pour apporter des modifications au sport qu'elles pratiquaient et, de ce congrès, naquit le football à la mode de l'Association générale pour la réforme du football, en deux mots le “football association”’. Histoire et méthode.
2109 Sociétés d'archers en Hainaut. - J. 1908, t. XII, p. 18-19, 99-100, 119.
2110 J. Tenbosch. Eenige [geschied- en volkenkundige] aanteekeningen over de Gulde of Gilde van O.L. Vr. van Brusthem. - APLo. 1908, t. XII, p. 6-7. Historica necnon folklorica nonnulla de sodalitate B.M.V. Brusthemiensi (in Belgio).
2111 K. Adrian. Salzburger Volksspiele. Aufzüge u. Tänze. N. Abdr. Salzburg, Huber, 1908, 160 S., mit Taf. M. 3. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 347).
2112 H. Blanchard. Autrefois et aujourd'hui. I. Les hôtels; II. Le voyage. - BTCB. 1908, t. XIV, p. 553-555. Cf. nn. 2114, 2117.
2113 J. Boyer. La Chasse aux Palombes. - MLP. 1908, t. XX, p. 603-613, ill. ‘Variétés de pigeons sauvages... Sud-Ouest de la France’. - Le gibier; les méthodes.
2114 Déplacements et villégiatures en... 1658. - BTCB. 1908, t. XIV, p. 464.
Voorschriften van Maarten Zeillers, uitgegeven te Ulm in 1658. - Getrokken uit: ‘Daheim’. Leipzig. Cf. nn. 2112, 2117.	Ad hoc praescripta Martini Zeillers edita Ulmae a^o 1658. Sumpta ex:

[p. 249]

2115 H. Dominik. Wissenschaftliches Spielzeug. - Wo. 1908, Bd. X, S. 2103-2105. ‘Wie die Männer der Wissenschaft sich für das Spielzeug (den Drachen, den Kreisel, die Seifenblasen, u. die Ballons) interessieren’. Cf. n. 2118.
2116 H.E. Dudeney. Tales with Tangrams. - StrM. 1908, v. XXXVI, p. 581-585, ill.
Waarschijnlijke oorsprong, doel en mogelijke samenstellingen der bekende zeven meetkunstige plankskens.	Unde probabiliter, deinde ad quid et ad quasnam possibiles compositiones habetur ludus septem geometricorum axiculorum.
2117 H. Haguet. Les voyages d'hier [dep. le XVI^e s.] et d'aujourd'hui. - BTCB. 1908, t. XIV, p. 529-534, ill.
Geschiedkundig. - Van boven op. Cf. nn. 2112, 2114.	Historica - tantum summa.
2118 G. Lehnert. Altes Spielzeug. - Wo. 1908, Bd. X, S. 2250-2254, mit Abb.
Aard en voorbeelden.	Genus et species. Cf. n. 2115.
2119 P. Champion. Pièces joyeuses du XV^e siècle. - RPh. T. XXI, p. 161-196.
2120 H. Duvernois. La Revue des Revues [‘dites de fin d'année’... sur la scène]. - JST. 1908, a. 4, t. II, p. 565-572, ill.
Aard en gang ervan.	Quid sint, quidque esse videantur.
2121 E. Janovics. A magyar drâma iranyai. Budapest, Benko, 1907, in-8, vi-308 p. (RCHL. 1908, t. LXV, p. 96-97 = J. Kont).
De strekkingen van het hongarisch drama.	Quo tendat hungaricum drama.
2122 L. Lacaze. La Décoration scénique. - ATM. 1908, t. XXIII, p. 197-199.
Sedert, de XVII^e eeuw tot heden. - Losweg.	Inde a sec. XVII^o usque in hunc diem. - Effutitur.
2123 A. Prónai. Le théâtre des piaristes à Pest au XVIII^e siècle. Budapest, Stephaneum, 1907, in-8, 135 p. (RCHL. 1908, n.s., t. LXV, p. 58 = I.K.).
2124 En Scène, Messieurs les Animaux. - LT. 1908-1909, t. XI, p. 33-37, ill. ‘Comment out été tenus jusqu'ici au théâtre les rôles d'animaux’.
2125 A.T. Sinclair. Gypsy and oriental musical Instruments [Tzimbal, Pan's pipe, Bagpipe.] - JAF. 1908, v. XXI, p. 205 sqq. ‘Conclusion: The Tzimbal is now played almost exclusively by Gypsies. It is a very ancient instrument, which originated in the East. The Pan's pipe is old, and in Europe and the Western Orient used now only by Gypsies in and near Rumania. Otherwise it is simply a toy or practically a curiosity. The Bagpipe east of France and Italy is at the present time almost entirely in the hands of Gypsies of Southeastern Europe and Syria, who wander with it all over Europe and America.. and this they have done for many centuries’ (p. 220-221).

5. Geneeswerk. - Medicinalia.

2126 M. Höfler. Die volksmedizinische Organotherapie und ihr Verhältnis zum Kultopfer. Stuttgart, Union Deutsche Verlagsgesellsch. [1908], 8^o, 305 S., mit Abb. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 341-343 = P. Bartels).

[p. 250]

2127 W. Kolbe. Zur Geschichte der Bleicheröder Gesundheitspflege. - HL. 1908-1909, Bd. V, S. 13-16.
2128 S. Steinthal. Die Hygiene in Bibel und Talmud. Berlin, Steinitz, 1907. (MJV. 1908, Bd. X, S. 172 = R.L.).
2129 J. Thiéry. Un Médecin à la mode. Le D^r Tronchin. - MLP. 1908, t. XX, p. 654-670, ill.
Bondig uit t^k 2130.	Summatim ex n^o seq.
2130 H. Tronchin. Un Médecin du XVIII^e s.: Théodore Tronchin. Paris, Plon. Cf. n. 2129.
2131 Een Wonderdokter, hoe hij werkte, en hoe hij veroordeeld werd. - Nieuwe Gazet, 23-xi-07; V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 209-210. De methodo ‘mira patrantis cuiusdam medici’ methodo, necnon quomodo comprehensus paenas persolverit.
2132 E. Albe. Les lépreux en Quercy. - MA. 1908, 2^e s., t. XII, p. 121-143.
2133 M. Heins. Institutions d'hygiène et de charité. - BTCB. 1908, t. XIV, p. 461-464, ill.
Geschiedenis ervan in Belgenland. - Oppervlakkig, en zonder aanwijzing van gronden.	Quomodo in Belgio factae sint. - Inchoatè nec solidè.
2134 W.H.S. Jones. Malaria. A neglected factor in the history of Greece and Rome. Cambridge, Macmillan, 1907, 12mo, viii-108 p. (REES. 1908, t. I, p. 462-463 = A.J. Reinach).
Hoe de malariaziekte in Griekenland en te Rome aangebracht werd. Door deze ziekte werd de Griek een gevoelloos - en de Romeling een wreedaardig mensch.	Quomodo ‘malaria’ in Graeciam et Romam introducta fuerit. Quâ pestilentiâ Graecus quidem scepticus, Romanus vero crudelis factus est.
2135 Koch. Die Hungersnot in Gieboldehausen. 1847 und 1848. - HL. 1908-1909, Bd. V, S. 40.
2136 J. Schuster. Dr. med. Studien zur Geschichte des Militärsanitatswesens im XVII. und XVIII. Jahrhundert, mit besonderer Berücksichtigung der kurbayrischen Armee. München, Lindauer, 1908, gr. 8^o, viii-100 S.M. 2. (SML. 1908, Bd. LXXXV, S. 333-334).
3137 W.T. Fernie. Precious Stones: for Curative Wear and other Remedial Uses; likewise the Nobler Metals. Bristol, Wright, 1907, 12mo, xviii-486 p. (FL. 1908, v. XIX, p. 364-366 = W.L. Hildburgh).
2138 C. Br. Randolph. The Mandragora of the ancients in folklore and medicine. (Proceedings of the American Academy of Arts and Sciences. V. 40). 485-537 p. Cts. 70. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 343-344 = A. Hartmann).
2139 L. Roumieux. Le Mate. - RTrFE. 1908, t. IX, p. 159-161, 185-189. ‘L'Herbe mate... en ce qu'elle exerce sur l'imagination et sur les habitudes de ceus qui en font usage...’ - ‘Sans but défini; décousu’.

[p. 251]

IV. Verslagen van bovenvermelde werken. - Annotata ex praecedentibus opera.

2140 [I, 1141] Aigremont. Volkserotik und Pflanzenwelt. Bd. I. (ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 300 = Wehrhan).

2141 [I, 273] E. Albe. Les miracles de Notre-Dame de Roc-Amadour au XII^e siècle. (AB. 1908, t. XXVII, p. 213-214 = H. Moretus; PPL. 1908, t. CXII, p. 450-451 = L. Clugnet; RBén. 1908, t. XXV, p. 261 = U. B[erlière]; RQH. 1908, t. XXXIV, p. 333-334 = J.M. Besse; RSH. 1908, t. XVI, p. 120-121 = G. Bourgin; BLE. 1908, p. 36-37 = A. Degert).

2142 [I, 41] O. Almgren. Nordiska stenåldersskulpturer. (Fv. 1907-[1908], bd. II, s. 378 = I. Arne).

2143 [I, 788] E. Bähler. Kulturbilder aus der Refugientenzeit in Bern (1685-1699). (ZSKG. 1908, Bd. II, S. 153-154 = A. Büchi).

2144 [I, 119] A. Balladoro. Novelline facete del popolo veronese. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 458 = J. Bolte).

2145 [I, 1234] S. Baring-Gould. - J. Fisher. The Lives of the British Saints. (CQR. 1908, v. LXVI, p. 474-475).

2146 [I, 699] J. Bédier. Les légendes épiques. I. Le cycle de Guillaume d'Orange. (BBMB. 1908, t. XII, p. 209-210; AB. 1908, t. XXVII, p. 473-474 = A. P[oncelet]; REES. 1908, t. I, p. 407-410 = G. Huet).

2147 [I, 589] W.G. Bek. Survivals of old marriage-customs among the low Germans of West-Missouri. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 471).

2148 [I, 254] G. Bellucci. Il feticismo primitivo. (SAV. 1907, Bd. XI, S. 164 = [E. Hoffmann-Krayer]; RTrP. 1907, t. XXII, p. 142 = P. S[ébillot]).

2149 [I, 526] I. Bernstein. - B.W. Segel. Jüdische Sprichwörter und Redensarten. (REES. 1908, t. I, p. 466-467 = R. Basset).

2150 [I, 8, 340] E.K. Blümml. Quellen und Forschungen zur deutschen Volkskunde. I.F.F. Kohl. Heitere Volksgesänge aus Tirol; II. A. Kopp. Bremberger Gedichte. (V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 165, 245-246 = A D[e] C[ock]; ZöV. 1908, Bd. XIV, S. 42-43 = M. Haberlandt; ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 158-159, 234-235 = Wehrhan; JAF. 1908, v. XXI, p. 255-256 = A.F.C.; HBV. 1908, Bd. VII, S. 206-207 = K. Reuschel).

2151 [I, 1323] O. Böckel. Handbuch des deutschen Volksliedes. 8^o, 393 S.M. 5. (MVSV. 1908, Bd. IV, S. 401-402 = E. M[ogk]).

2152 [I, 50] O. Böckel. Psychologie der Volksdichtung. (SAV. 1907, Bd. XI, S. 293-294 = E. Hoffmann-Krayer; ZVV. 1907, Bd. XVII, S. 116-121 = K. Reuschel; LRKD. 1908, Bd. XXXIV, Hfs. 378-380 = A. Lohr).

2153 [I, 120, 489] G.J. Boekenoogen. Ndl. Sprookjes en vertelsels. §§. 97-117. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 457 = J. Bolte).

2154 [I, 818] J. Braun. Die Liturgische Gewandung. (RAC. 1908, 5^e s., t. IV, p. 349-350 = H.L.; Ét. 1908, t. CXVII, p. 137 = J. Doizé).

2155 [I, 210, 574] J.F. Bronner. Von deutscher Sitt und Art. (ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 156-157 = Wehrhan; ZöV. 1908, Bd. XIV, S. 43 = M. Haberlandt; REES. 1908, t. I, p. 382 = A. v[an] G[ennep]).

[p. 252]

2156 [I, 416] A. Bros. La Religion des peuples non civilisés. (Bibl. d'hist. des Religions). Fr. 4. (CD. 1907, t. LXXIV, p. 599 = P.L.C.; CC. 1908, a. 59, v. III, p. 215; RBén. 1908, t. XXV, p. 119 = H. Q[uentin]; RHE. 1908, t. IX, p. 427; BLE. 1908, p. 172-175 = E. Franon; Ét. 1908, t. CXVII, p. 560-565 = L de Grandmaison). ‘Série de monographies de haute vulgarisation’ (L. de Gr.).

2157 [I, 691] P. Brun. Pupazzi [‘farceurs’, Scaramouche, Tabarin] et Statuettes [de J. Chapelain, P. Motin et St.-Evremond]. 1908, 401 p. (Ét. 1908, t. XXVII, p. 425-426 = A. Brou; MLP. 1908, t. XX, p. 114*-115* = Sam Weller).

2158 [I, 749] F. Cabrol. Dictionnaire d'archéologie et de liturgie. Fasc. 12-14. (RQCAKG. Archäologie. 1907, Bd. XXI, S. 143-144 = P. Dörfler; Month. 1907, v. CX, p. 435-436; RBén. 1907, t. XXIV, p. 550-551 = B.L.; RHE. 1907, t. VIII, p. 870-871; CanC. 1907, t. XXX, p. 713-714 = A.B.; ZCK. 1907, n. F., Bd. XX, Hfs. 287 u. 317-318 = Schnütgen; RThom. 1908, t. XV, p. 819-820 = M. Fr. C.; RBén. 1908, t. XXV, p. 120-121 = B.L.; ÉO. 1908, t. XI, p. 249 = R. Bousquet; RCHL. 1908, n.s., t. LXV, p. 5-7 = P. Lejay).

2159 [I, 803] V. Chapot. La Frontière de l'Euphrate de Pompée à la conquête arabe. (Ét. 1908, t. CXVII, p. 715-717 = L. Jalabert).

2160 [I, 332] O. Colson. Table générale systématique des publications de la Société liégeoise de littérature wallonne (1856-1906). (RTrFE. 1908, t. IX, p. 106 = [P. de Saint-Jean]; ABelges. 1908, t. X, p. 53-54 = DD. Brouwers).

2161 [I, 1177] E. Cosquin. Le lait de la mère et le coffre flottant. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 454-455 = J. Bolte).

2162 [I, 244, 622] O. Dähnhardt. Natursagen. I. Sagen zum alten Testament. (SAV. 1908, Bd. XIV, S. 235 = E. Hoffmann-Krayer).

2163 [I, 496] O. Dähnhardt. Schwänke aus aller Welt. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 455-456 = J. Bolte).

2164 [I, 248] H. d'Arbois de Jubainville. - Smirnoff. Tâin bó Cúalnge. (BBMB. 1908, t. XII, p. 19-20 = V. Tourneur).

2165 [I, 333] De Beaurepaire-Froment. Bibl. des chants pop. franç. (RTrP. 1907, t. XXII, p. 141 = P. S[ébillot]).

2166 [I, 839] J. Déchelette. Manuel d'archéologie préhistorique, celtique et gallo-romaine. I. Archéologie préhistorique. Paris, Picard, 1908, in-8, 746 p., ill. Fr. 15. (L'Anthr. 1908, t. XIX, p. 451-454 = M. Boule; KbAEU. 1908, Bd. XXXIX, S. 64 = H. Obermaier; Gl. 1908, Bd. XCIV, S. 369-370 = W. Hörnes; REES. 1908, t. I, p. 473 = A. v[an] G[ennep]). ‘Le meilleur manuel qui soit actuellement en Europe sur l'archéologie préhistorique’ (A.v.G.).

2168 [I, 255] Ph. de Félice. L'Autre monde. 1906, 197 p. (RCHL. 1907, n.s., t. LXIII, p. 405 = P.L.; AB. 1907, t. XXVI, p. 340-342 = H D[elehaye]; RSH. 1907, t. XIV, p. 252-253 = L. Pineau; MA. 1907, 2^e sér., t. XI, p. 164-165 = G. Huet; PPL. 1907, 2^e sér. 1907, t. CIX, p. 513-514 = H. Gaidoz; ABret. 1907, t. XXII, p. 347 = G. Dottin; DLZ. 1908, Bd. XXIX, S. 398-401 = W. Ranisch; BBMB. 1908, t. XII, p. 194-198 = L. Van der Essen; BEC. 1908, t. LXVIII, p. 615-617 = M. Sepet).

2169 [I, 371] J. de la Chesnaye. Au pays des Chouans. (RTrFE. 1908, t. IX, p. 67 = [P. de Saint-Jean]).

[p. 253]

2170 [I, 266, 654] Delattre. Le Culte de la Sainte Vierge en Afrique. (BC. 1907, 3^e sér., t. I, p. 476-478 = A. Héron de Villefosse; RSS. 1907, t. II, p. 389-390; AB. 1908, t. XXVII, p. 445-446 = H. D[elehaye]).

2171 [I, 372] Pl. de Meester. Voyage.... aux monastères du Mont-Athos. (RSCST. 1908, t. IV, p. 248-250 = N. Turchi; RBén. 1908, t. XXV, p. 147-148 = R. Thibaut).

2172 [I, 1329] J. de Pas. Entrées et réceptions... à S.-Omer, aux XV^e, XVI^e et XVII^e siècles. (BHSAM). (RHist. 1908, t. XCVII, p. 353-354 = H. Hauser).

2173 [I, 702] Deutscher Volksgesangverein in Wien. - [J. Pommer] Flugschriften. (ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 159-160 = Wehrhan).

2174 [I, 863] H. De Vocht. De invloed van Erasmus op de Engelsche tooneelliteratuur der XVI^e en XVII^e eeuwen... (RHE. 1908, t. IX, p. 846-847 = E. Schwirtz).

2175 [I, 871] J. Dieterich. - K. Bader. Beitr. z. Geschichte der Universitäten Mainz u. Giessen. (HJ. 1908, Bd. XXIX, S. 727 = F.; ZGOR. 1908, n. F., Bd. XXIII, S. 370-372 = Fr.).

2176 [I, 4, 334] L. Dietrich. Volksk. Zeitschriftenschau für 1905. (ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 155 = Wehrhan).

2177 [I, 865] M. Dieulafoy. Le Théâtre édifiant. (SD. 1908, Bd. XXVII, S. 424-425 = L.R.).

2178 [I, 417] A. Dufourcq. Hist. comparée des relig. païennes et de la relig. juive, jusqu'au temps d'Alexandre le Grand. L'Avenir du Christianisme. 1. Le Passé chrétien. 2. Époque orientale. (BBMB. 1908, t. XII, p. 150; CD. 1908, t. LXXV, p. 410-411 = P.L. Conde; RBén. 1908, t. XXV, p. 253-254 = J. Ryelandt; REF. 1908, t. II, p. 243 = F. de B.). ‘OEuvre rigoureusement objective et critique... n'utilisant que les travaux de première main’ (BBMB.).

2179 [I, 250] F. Duval. Les Terreurs de l'an mille. 3^e éd. (RHE. 1908, t. IX, p. 858-859 = L. V[an] d[er] E[ssen]).

2180 [I, 693] P. Eudel. Trucs et Truqueurs. (ATM. 1908, t. XXIII, p. 99-100 = Samson).

2181 [I, 844] M. Faloci Pulignani. La S. Casa di Loreto secondo un affresco di Gubbio. (AFH. 1908, t. I, p. 142-147 = G. Golubovich).

2182 [I, 599, 1163] E. Fischer. Die Haar- und Kleidertracht vorgeschichtlicher Karpathen- und Balkanvölkerschaften. (L'Anthr. 1908, t. XIX, p. 473-475 = L. L[aloy]).

2183 [I, 11] F. Forrer. Reallexikon der... Altertümer. 3000 Abb. M. 28. (KbAEU. 1908, Bd. XXXIX, S. 39 = F. Birkner; REES. 1908, t. I, p. 470 = A.J. R[einach]; BBMB. 1908, t. XII, p. 133-136 = J.P. Waltzing).

2184 [I, 759] W. Foy. Führer durch das Rautenstrauch-Joest-Museum... Köln. (Gl. 1908, Bd. XCIV, S. 383).

2185 [I, 909] J.G. Frazer. Adonis, Attis, Osiris. [Part IV of ‘The Golden Bough’]. 10s. (JHSt. 1908, v. XXVIII, p. 172-173; RHR. 1908, t. LVIII, p. 262-264 = R. Dussaud).

2186 [I, 268, 657] J.G. Frazer. St. Georges and the Parilia. (AB. 1908, t. XXVII, p. 437-439 = H. D[elehaye].

2187 [I, 434] J.G. Frazer. Le Rameau d'Or. (MF. 1908, t. LXXIV, p. 126 = J. Brieu; REES. 1908, t. I, p. 531 = A. v[an] G[ennep]).

[p. 254]

2188 [I, 582] E. Friedli. Bärndütsch. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 334 = O. Ebermann).

2189 [I, 1348] E. Friedrich. Die Magie im franz. Theater... xxxvii-343 p. M. 8,60. (RCHL, 1908, n.s., t. LXV, p. 134-135 = J. Plattard).

2190 [I, 5, 347] H. Gaidoz. De l'Etude des traditions populaires... (RTrP. 1907, t. XXII, p. 334-335 = P. S[ébillot]).

2191 [I, 269] C. Gertz. Knud den heliges martyrhistorie... København, 1907, 8^o, 126 s. (RCHL. 1908, n.s., t. LXV, p. 4-5 = L. Pineau; AB. 1908, t. XXVII, p. 234-236 = A. P[oncelet]).

2192 [I, 993] N. Giron. Légendes coptes. (AB. 1908, t. XXVII, p. 428 = P.P.; BC. 1908, 3^e s., t. II, p. 122-123 = P. Marestaing; RBI. 1908, n.s., t. V, p. 454-455).

2193 [I, 46] W. Golther. Tristan u. Isolde in den Dichtungen. 1907, 8^o, 465 S. (MA. 1907, 2^e s., t. XI, p. 285-287 = G. Huet).

2194 [I, 323, 724] G.L. Gomme. Folk-Lore as an historical science. (RHE. 1908, t. IX, p. 618; REES. 1908, t. I, p. 532-533 = A. v[an] G[ennep]).

2195 [I, 1238] G. Goyau. Ste Mélanie. (SML. 1908, Bd. LXXXV, S. 458; AB. 1908, t. XXVII, p. 463 = H.D.; Ét. 1908, t. CXV, p. 278-280 = A. d'Alès; BLE. 1908, p. 143; HL. 1908, t. XXIX, p. 666 = J.P.; RBén. 1908, t. XXV, p. 409-410 = G.M.; BC. 1908, 3^e s., t. II, p. 155-156 = A. Lesort; RQH. 1908, t. LXXXIII, p. 674-675 = P. Allard; Tijd. 1908, jg. VIII, bd. II, bl. 93-96 = L. Baillet).

2196 [I, 1239] W. Grothe. Der hl. Richard u. seine Kinder (St. Willibald, St. Wunibald, St. Walpurgis). Berlin, Ebering. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 347). ‘Die Walpurgis war eine Schwester des Willibald u. des Wynnebald. Ihre Eltern Richard u. Bonna sind spätere Erfindungen’ (ZVV.).

2197 [I, 658] H. Günter. Legendenstudien. (ZVV. 1907, Bd. XVII, S. 236-237 = H. Lohre).

2198 [I, 31] J. Haize. St. Servan (Ille-et-Vilaine) de 1789-1800. (RHMC. 1907, t. IX, p. 136-139 = P.R. Mautouchet; RCHL. 1908, n.s., t. LXV, p. 112-113 = A.C.).

2199 [I, 42] G. Hallström. Nordskandinaviska hällristninger. (Fv. 1907-[1908] bd. II, s. 381-382 = I. Arne).

2200 [I, 897] C.J. Héfelé. Histoire des conciles... T. I, 2^e p. (PPL. 1908, t. CXII, p. 242= J.; RBén. 1908, t. XXV, p. 386-387 = B. Lebbe; RQH. 1908, t. LXXXIII, p. 675-676 = P. Allard; SC. 1908, 4^a s., t. XIII, p. 334-335 = A.).

2201 [I, 335] F. Heinemann. Aberglaube.... (RTrP. 1907, t. XXII, p. 185-186 = A. van Gennep; 1908, t. XXIII, p. 301 = P. S[ébillot]; SAV. 1907, Bd. XI, S. 294-295; 1908, Bd. XII, S. 233-234 = E. Hoffmann-Krayer).

2202 [I, 1331] K. Heldmann. Mittelalterliche Volksspiele in den thüringischsächsischen Landen. (HBV. 1908, Bd. VII, S. 198-199 = K. Helm). Aus der heidnisch-germanischen Zeit: Glückspiel, Kampfspiel, Jahreszeitenspiel; - in der röm.-christl.: Brettspiel, Volkslustbarkeiten; - später: Kampf- u. Glückspiele. (K.H.).

2203 [I, 793] F. Heman. Gesch. d. jüdischen Volkes seit d. Zerstörung Jerusalems. (TLBl. 1908, Bd. XXIX, Hfs. 361-363 = G. Hölscher).

[p. 255]

2204 [I, 374] P. Herrmann. Island in Vergangenheit und Gegenwart. (ZDPh. 1908, Bd. XL, S. 374-377 = H. Gering).

2205 [I, 1242] G. Herzog. La S. Vierge dans l'histoire. (BLE. 1908, p. 109-130; RCF. 1908, t. LIV, p. 593-597; 625-626).

2206 [I, 822] G. Hölscher. Landes- und Volkskunde Palästinas. (Samml. ‘Göschen’. Bd. 345.). (TLBl. 1908, Bd. XXIX, Hfs. 382-383 = Eberhard).

2207 [I, 611] J. Hunziker. Das Schweizerhaus. (SAV. 1907, Bd. XI, S. 291-292 = E. Hoffmann-Krayer).

2208 [I, 1243] A. Huyskens. Quellenstud. z. Gesch. d. hl. Elisabeth von Thüringen. (HJ. 1908, Bd. XXIX, S. 671 = J.P.).

2209 [I, 65] W. James. Die religiöse Erfahrung in ihrer Mannigfaltigkeit. (ZRePs. 1908, Bd. II, S. 220-229 = Schott).

2210 [I, 729] J. Franklin Jameson. The American Acta Sanctorum. (AB. 1908, t. XXVII, p. 420-421 = A. P[oncelet]).

2211 [I, 996] J. Jegerlehner. Was die Sennen erzählen. 3 unveränd. Aufl. M. 2,80. (SAV. 1907, Bd. XI, S. 292-293 = E. Hoffmann-Krayer; ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 456 = J. Bolte).

2212 [I, 270] Fl. Jubaru. Sainte Agnès. (NBAC. 1907, t. XIII, p. 257-261 = O.M.; AB. 1908, t. XXVII, p. 220-223 = H. D[elehaye]; RBén. 1908, t. XXV, p. 258-259 = B. Lebbe; RQH. 1908, 2^e s., t. XXXIX, p. 205-209 = P. Allard).

2213 [I, 48] G. Kalff. Geschiedenis der Ned. Letterkunde. 2^e dl. (BGWK. 1907, bd. II, bl. 433-434 = C.L.).

2214 [I, 576] A. Keller. Die Schwaben in der Geschichte des Volkshumors. Freibg., Bielefelds. (ZVV. 1907, Bd. XVII, S. 463-464 = H. Lohre; ZGOR. 1908, n. F., Bd. XXIII, S. 188-190 = R. Krauss).

2215 [I, 1128] F.S. Krauss. Slavische Forschungen. (REES. 1908, t. I, p. 469 = A. v[an] G[ennep]; FL. 1908, v. XIX, p. 503-505 = M.G.). ‘Méthode rigoureuse... la meilleure monographie sur les croyances et la production épique des Slaves de Bosnie-Herzégovine’ (A.v.G.).

2216 [I, 448] F. Krauss. Zigeunerhumor. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 459 = J. Bolte).

2217 [I, 216] C.G. Kresser. Nazareth, ein Zeuge für Loreto. (RHE. 1908, t. IX, p. 444-446 = A. Fierens; TRev. 1908, Bd. VII, Hfs. 348-349 = H. Kellner).

2218 [I, 841] M.J. Lagrange. La Crète Ancienne. (JHSt. 1908, v. XXVIII, p. 159, 161-162).

2219 [I, 578] Ch.-V. Langlois. La vie en France au moyen-âge. (Rom. 1908, t. XXXVII, p. 486-487 = P. M[eyer]).

2220 [I, 834] R. Lasch. Arbeitsweise der Naturvölker. (Gl. 1908, Bd. XCIV, S. 212).

2221 [I, 629] A. Lehmann. Dr. med. Aberglaube und Zauberei. (REES. 1908, t. I, p. 471 = A.J. R[einach]; Gl. 1908, Bd. XCIV, S. 129; MJV. 1909, Bd. XII, S. 31 = M.). ‘... réunit à une claire histoire du développement de la magie en Europe une analyse scientifique des phénomènes physiques et psychiques auxquels les croyances magiques donnent lieu ou servent de base’. (A.J.R.).

[p. 256]

2222 [I, 882, 1839] E. Lehmann. - A. Erman. - D. Bezold. - H. Oldenberg. - I. Goldziher. - A. Grundwedel. - J.J.M. De Groot. - K. Florenz. - H. Haas. Die Orientalischen Religionen. (RHR. 1907, t. LV, p. 373-379 = J. Réville; TLBl. 1907, Bd. XXVIII, Hfs. 332-333 = R.H. Grützmacher; RCHL. 1907, n.s., t. LXIV, p. 81-82 = S. Lévi; HZ. 1907, Bd. XCIX, S. 134-140 = Rade; TLZ. 1908, Bd. XXXIII, Hfs 97-100 = Schuster).
2223 [I, 232] J. Leite de Vasconcellos. Canções do berço. (SAV. 1908, Bd. XII, S. 69 = E. Hoffmann-Krayer; ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 473).
2224 [I, 867] E. Lintilhac. La Comédie. XVII^e siècle. In-8, 450 p. (RCHL. 1908, n.s., t. LXV, p. 105-106= E. Martinenche).
2225 [I, 427] E. Lombard. Essai d'une classification des phénomènes de glossolalie. Genève, Kündig. (TLZ. 1907, Bd. XXXII, Hfs. 664 = E. Schürer).
2226 [I, 25] F. Lot. Mélanges d'histoire bretonne. (RHist. 1908, t. XCVIII, p. 109-110 = L. Halphen; RCel. 1908, t. XXIX, p. 256).
2227 [I, 461] W. Lüpkes. Ostfriesische Volkskunde. Gr. 8^o, viii-260 S., mit Abb. M. 5. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 344 = J. Bolte; Gl. 1908, Bd. XCIV, S. 289 = R. A[ndree]). ‘Vorträge und Skizzen... aus Literatur und eigner Erkundigung’ (J.B.).
Niet oordeelkundig uitgerust (J.B.).	Methodo nulla critica.
2228 [I, 125, 504] A. Madelaine. Au bon vieux temps. T. I. Jeux, vieilles chansons (vingt airs notés). 1907. (RTrP. 1907, t. XXII, p. 286-287 = P. S[ébillot]; RCHL. n.s., t. LXIV, p. 211 = E. Deville; FL. 1908, v. XIX, p. 493 = E.S. Hartland).
2229 [I, 397] L. Maeterlinck. Le genre satirique dans la peinture flam. (ZVV. 1907, Bd. XVII, S. 355-356 = J. Bolte).
2230 [I, 1332] E. Magne. Esthétique des villes. (BTCB. 1908, t. XIV, p. 569-570 = P. André).
2231 [I, 798] E. Magne. Madame de la Suze... et la Société Précieuse. (BC. 1908, 3^e s., t. II, p. 150-152 = E. Magnial).
2232 [I, 868] K. Mantzius. Molière... Son temps. Trad. du danois p. M. Pellisson. 350 p. (MLP. 1908, t. XX, p. 146* = X.P.; ATM. 1908, t. XXIII, p. 194 = J. Conti).
2233 [I, 463] Martin. Folk-Lore de Saint-Remy. (RTrFE. 1908, t. IX, p. 107 = [P. de Saint-Jean]).
2234 [I, 143] O. Meisinger. Volkswörter... a.d. Wiesentale. I. Wörterbuch. S. 1-44; II. Volks- u. Kinderlieder. S. 45-72. M. 2,50. (ZDM. 1908, Bd. III, S. 277-278. = A. Holder; SAV. 1908, Bd. XIV, S. 236 = E. Hoffmann-Krayer).
2235 [I, 218] F. Meyer. Essai sur l'Histoire des Juifs du Hainaut au XIV^e s. (RHE. 1908, t. IX, p. 624 = E. Van Cappel).
2236 [I, 614] R. Mielke. Das deutsche Dorf. (DG. 1908, Bd. IX, Lief. 5, Umschl. S. 3 = Pilgrim; ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 154-155 = Wehrhan).
2237 [I, 1111] Le Miracle dela Ste Hostie.... Faverney... 1608. (SD. 1908, Bd. XXVII, S. 430-431 = J.G.).

[p. 257]

2238 [I, 273] Les Miracles de Notre-Dame de Roc-Amadour au XIII^e s. éd. E. Albe. (BLE. 1908, p. 36-37 = A. Degert; AB. 1908, t. XXVII, p. 213-214; 504 = H. Moretus).
2239 [I, 506] S. Morrison. The Lazy Wife. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 458 = J. Bolte).
Vgl. ook: ‘Van een slimme spinster’ in:	Cf. similem de ‘lanifica prudenti’ flandricam fabulam in calendario:
't Manneke uit de Mane. Brugge, Van Mullem, 1905, bl. 84-87.
2240 [I, 1218] F. Nau. Hist. des solitaires Égyptiens. (AB. 1908, t. XXVII, p. 424 = H. D[elehaye]).
2241 [I, 1219] M. Navarre. Louis XI en pèlerinage. (SML. 1908, Bd. LXXXV, S. 451; RHE. 1908, t. IX, p. 780-781 = C. Liégeois).
2242 [I, 1250] J.H. Newman. Du culte de la sainte Vierge dans l'Égl. cath. (BLE. 1908, p. 259-260; RBén. 1908, t. XXV, p. 418; RFCO. 1908. t. XVII, p. 852 = L.R.).
2243 [I, 128] K. Nyrop. Den evige Jøde. (Fortids Sagn og Sange. II.) København, Gyldendal, 1907, 136 s., m. billeder. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 348-349). ‘...schildert das Werden der zuletzt von Dübi (ZVV. 1907, Bd. XVII, S. 143) behandelten Volkssage’. (ZVV).
2244 [I, 1270] A. Pagani. La Santa Casa di Loreto. (RHE. 1908, t. IX, p. 444 = A. Fierens).
2245 [I, 1252] P. Parsy. Saint Eloi (590-659). (Ét. 1908, t. CXVI, p. 412-413 = P.M.).
2246 [I, 950] F. Pérot. Folk-Lore Bourbonnais. (RTrFE. 1908, t. IX, p. 199 = [P. de Saint-Jean]).
2247 [I, 741] P. Piobb. L'Année occultiste et psychique. Prem. année, 1907. (Ét. 1908, t. CXVII, p. 280-281 = L. Roure).
2248 [I, 1253] H. Quentin. Les Martyrologes historiques du moyen-âge. (BLE. 1907, p. 273-278 = P. Battiffol; CC. 1908, t. I, p. 161-176 = F. Savio; ZKT. 1908, Bd. XXXII, S. 401-403 = Z. Garcia; HJ. 1908, Bd. XXIX, S. 417-419 = C.W.; PPL. 1908, t. CXII, p. 345-346 = J.; RQCAKG. Archäologie. 1908, Bd. XXII, S. 57-59 = d. W.; RThom. 1908, t. XVI, p. 82-87 = F.R. Hedde; RBén. 1908, t. XXV, p. 232-235 = G. Morin; EHR. 1908, v. XXIII, p. 547-548 = A. Souter; ÉO. 1908, t. XI, p. 251-252; SMBCO. 1908, Bd. XXIX, S. 241-242 = PR.; ZSKG. 1908, Bd. II, S. 148 = M.B.; Ét. 1908, t. CXV, p. 676-686 = J. de la Servière).
2249 [I, 647] M. Rabinsohn. Le Messianisme dans le Talmud et les Midraschim. (TLZ. 1907, Bd. XXXII, Hfs. 716-717 = E. Schürer).
2250 [I, 714, 1333] H.S. Rehm. Deutsche Volksfeste und Volkssitten. (ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 301 = Wehrhan; FL. 1908, v. XIX, p. 508-509 = N.W.T.; MUBV. 1907-1908, n. F., S. 112).
2251 [I, 1230] A.J. Reinach. La lutte de Jahvé avec Jacob et avec Moïse et l'origine de la circoncision. (Gl. 1908, Bd. XCIV, S. 323; RHR. 1908, t. LVIII, p. 158). ‘Les idées neuves abondent... La base n'en est pas tout à fait assurée’. (RHR.).

[p. 258]

2252 [I, 247] R. Reitzenstein. Hellenistische Wundererzählungen. (ZVV. 1907, Bd. XVII, S. 122-126 = H. Lucas; AB. 1908, t. XXVII, p. 207-209 = P. P[eeters]; RQCAKG. Archäologie. 1908, Bd. XXII, S. 59-60 = A. Müller-Ravensburg).
2253 [I, 824] A. Robida. Les vieilles villes des Flandres. (Gl. 1908, Bd. XCIV, S. 383-384).
2254 [I, 40, 378] J. Rougé. La ville de Ligueil... (RTrFE. 1908, t. IX, p. 72).
2255 [I, 664] A.M. Rouillon Sainte Hélène. (RHE. 1908, t. IX, p. 428 = J. Flamion; ÉO. 1908, t. XI, p. 188 = S. Vailhé).
2256 [I, 78] L. Sainéan. L'Argot ancien. (Rom. 1908, t. XXXVII, p. 465-466 = P. M[eyer]).
Op taalkunde wikkelachtig (P.M.).	Linguisticè labans.
2257 [I, 277, 666] P. Saintyves. Les Saints successeurs des dieux. (RBén. 1908, t. XXV, p. 140 = H. Q[uentin]; JTS. 1908, v. IX, p. 315-316 = H.F. Stewart; RCHL. 1908, n.s., t. LXV, p. 278-279 = A.L.; RSS. 1908, t. II, p. 426-427 = P.G.; RTP. 1908, t. XLI, p. 289-293 = M.-S.).
2258 [I, 665] P. Saintyves. Les Vierges mères. (MF. 1908, t. LXXIII, p. 525-529 = A. van Gennep; RTrFE. 1908, t. IX, p. 145-146 = P. de Saint-Jean; V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 206-207 = A. D[e] C[ock]; RCHL. 1908, n.s., t. LXV, p. 197-198 = A.L.).
2259 [I, 1184] G. Salzberger. Die Salomo-sage.... Ein Beitrag zur vergleichenden Sagenkunde. (FL. 1908, v. XIX, p. 500-503).
2260 [I, 407] A. Sauer. Literaturgeschichte und Volkskunde. (ZöV. 1908, Bd. XIV, S. 149 = M. Haberlandt).
2261 [I, 469] O. Schell. Land und Leute im Hickengrunde. (Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 386 = G. Bender).
2262 [I, 753] J. Schlemm. Wörterbuch zur Vorgeschichte. Mit ca. 2000 Abb. M. 20. (KbAEU. 1908, Bd. XXXIX, S. 39 = F. Birkner; REES. 1908, t. I, p. 470 = A.J. R[einach]).
2263 [I, 888] W. Schmidt. Panbabylonismus u. ethnologischer Elementargedanke. - MAGW. 1908, Bd. XXXVIII, S. 73-88. (REES. 1908, t. I, p. 537).
2264 [I, 1255] K.E. Schmöger. Leben der gottseligen Anna Katharina Emmerich. (TLBl. 1908, Bd. XXIX, Hfs. 166-167 = Thimme).
2265 [I, 918] O. Schrader. Sprachvergleichung und Urgeschichte. Linguistisch-historische Beiträge zur Erforschung des indo-germanischen Altertums. 3 bearb. Aufl. II. Tl., I. Abschn. Die Metalle. II. Abschn.: Die Urzeit. 1906, 1-120 S.; 1907, xii-121-559 S. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 338 = F. Hartmann; HBV. 1908, Bd. VII, S. 196-197 = K. Helm; MSGV. 1908, Bd. XX, S. 137-139 = T. Siebs).
2266 [I, 220] G. Schütte. Oldsagn om Godtjod. Bidrag til Etnisk Kildeforsknings Metode. (FL. 1908, v. XIX, p. 353-359 = A. Olrik). ‘One of the most striking chapters is devoted to the study of the namelists, whether of gods, heroes or lands, so prominent in the mythico-heroic literature of the Teutons. Dr. Sch.'s examination has led him to formulate the law of initial- and terminal-stress which may be stated thus: the first member of the list is the one of greatest general importance; the last, the one in which the

[p. 259]

framers of the tradition have most special interest. This law, here formulated with precision for the first time... Dr. Sch. further notes that the geographical-ethnographical lists follow an “East to West course”. As regards numerical groupings Dr. Sch. emphasises the importance of the triadic form, for which, as he says, “Europeans and especially our own group of peoples seem to have a perfect craze”’ (A.O.).
2267 [I, 447] P. Sébillot. Le folklore de France. T. IV. (RCel. 1908, t. XXIX, p. 83-84; Rom. 1908, t. XXXVII. p. 190-191 = P. M[eyer]; SAV. 1908, Bd. XII, S. 292-293 = E. Hoffmann-Krayer).
2268 [I, 1213] P. Sébillot. Le paganisme contemporain chez les peuples celtolatins. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 469-470 = J. Bolte).
2269 [I, 1257] J. Seitz. Die Verehrung des hl. Joseph. (SML. 1908, Bd. LXXXV, S. 580).
2270 [I, 421] Ch. Squire. The Mythology of Ancient Britain and Ireland. (RHE, 1908, t. IX, p. 408).
2271 [I, 1140] F.G. Stebler. Am Lötschberg. (SAV. 1907, Bd. XI, S. 295 = E. Hoffmann-Krayer).
2272 [I, 326] S.R. Steinmetz. De beteekenis der Volkenkunde voor de Studie van Mensch en Maatschappij. (REES. 1908, p. 411 = A. v[an] G[ennep]; ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 473).
Verklaart ieder instelling uit een nuttigheidsbeginsel. (A.v.G.).	Unaquaeque institutio ex aliquo utilitatis principio explicatur.
2273 [I, 1131] B. Stern. Geschichte der öffentlichen Sittlichkeit in Russland... (ALB. 1908, Bd. XVII, Hfs. 333).
2274 [I, 1261] E.A. Stückelberg. Geschichte der Reliquien in der Schweiz. (ZKG. 1908, Bd. II, S. 235 = M.B.; ZCK. 1908, Bd. XXI, Hfs. 157-158 = Schnütgen; REES. 1908, t. 1, p. 536 = P. Saintyves).
2275 [I, 667] E.A. Stückelberg. St. Odilia und elsässische Kulte in der Schweiz. (S.A. a.d. IlER. Bd. 7.). Strassburg, 1906, 4^o, 7 S. (AB. 1908, t. XXVII, p. 434 = H. Moretus).
2276 [I, 339] N.W. Thomas. Bibliography of Anthropology and Folk-Lore 1906. Containing Works published within the British Empire. (HBV. 1908, Bd. VII, S. 188 = L. Dietrich; SAV. 1908, Bd. XIV, S. 236 = E. Hoffmann-Krayer).
2277 [I, 742] P. Thomsen. Systematische Bibliographie der Palästina-Literatur. 8^o. (TLBl. 1908, Bd. XXIX, Hfs. 385-386 = F. Jeremias; RHE. 1908, t. IX, p. 615).
2278 [I, 57] J. Toutain. Les cultes païens de l'Empire romain. (Bibl. de l'École des Hautes Études; Sciences relig. V. 20). P. 1, T. I. (RCHL. 1907, n.s., t. LXIV, p. 474 = P. Lejay; RBén. 1908, t. XXV, p. 116-117 = H. Quentin; BC. 1903, 3^e s., t. II, p. 28-32 = H. Thédenat).
2279 [I, 221] H. Usener. Vorträge u. Aufsätze. (ZSSRGGerm. 1907, Bd. XXVIII, S. 587-588 = U. Stutz; HZ. 1908, Bd. C, S. 585-587 = A. Körte; LRKD. 1908, Bd. XXXIV, Hfs. 416-417 = H. Koch; ZKG. 1908, Bd. XXIX, S. 229 = Erbes).
2280 [I, 1262] H. Usener. Der heilige Tychon. (HJ. 1908, Bd. XXIV, S. 665-666 = C.W.; TLZ. 1908, Bd. XXXIII, Hfs. 411-412 = von Dobschütz).
2281 [I, 1282] E. Vacandard. Le ‘baptême’ des cloches. (RThom. 1908, t. XVI, p. 354-357 = E.H.).

[p. 260]

2282 [I, 408] C.C. Van de Graft. J. Van Vondels Maeghden. (BBMB. 1908, t. XII, p. 152 = C. L[ecoutere]; Kat. 1908, bd. CXXXIII, bl. 507-508 = B. Molkenboer).
2283 [I, 305] Fl. Van Duyse. Het oude nederlandsche lied... (Mus. 1907-1908, bd. XV, hfz. 417-418= G. Kalff; W. 1908, t. XVI, p. 208-215 = E. Closson).
2284 [I, 755] A.J. Verrier. - R. Onillon. Glossaire des Patois et des Parlers de l'Anjou. (RTrP. 1907, t. XXII, p. 190-191 = P. S[ébillot]).
2285 [I, 58] K. Vollers. Die Weltreligionen in ihrem geschichtlichen Zusammenhange. Jena, Diederichs, 1907, 8^o, 199 S. (RHR. 1908, t. LVIII, p. 145-149 = P. Oltramare; TT. 1908, bd. XLII, bl. 390-392 = M.T. Houtsma; ZKG. 1908, Bd. XXIX, S. 230 = J. Leipoldt).
K.V. zoekt naar den oorsprong en de ontwikkeling der gedachten, die het Christianismus hadden kunnen helpen tot stand brengen.	Inquirit Auctor originem et evolutionem notionum, quibus Christianismus constitui potuerit.
De vergelijkingen met de andere godsdiensten zijn heel dikwijls gewrongen, steunen op een overdreven ontwikkelingsleer, kunnen heel het wezen van het Christianismus niet uitleggen. (P.O.).	Similitudines, ex aliis religionibus desumptae, saepissimè ad rem non pertinent, principiis evolutionis minime prudentibus nituntur, nec denique totam Christianismi essentiam explicare valent.
2286 [I, 890] A. von Domaszewski. Die politische Bedeutung der Religion von Emesa. (RHR. 1908, t. LVIII, p. 160).
2287 [I, 719] O. von Hovorka. - A. Kronfeld. Vergleichende Volksmedizin. (MUBV. 1907-1908, n. F., S. 120 = O. Br[enner]; Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 384 = R. A[ndree]; ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 155-156, 235-236 = Wehrhan; ZöV. 1908, Bd. XIV, S. 43-44 = M. Haberlandt; KbAEU. 1908, Bd. XXXIX, S. 64 = J. Ranke).
2288 [I, 674] E. von Künssberg. Ueber die Strafe des Steintragens. 8^o. (REES. 1908, t. I, p. 305 = A. v[an] G[ennep]; ZöV. 1908, Bd. XIV, S. 42 = M. Haberlandt).
2289 [I, 640] Von Tröls-Lund. Himmelsbild und Weltanschauung im Wandel der Zeiten. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 465 = R.M. Meyer).
2290 [I, 75] Wasserman. Beruf, Konfession u. Verbrechen.... Kriminalität der Juden.... (SML. 1907, Bd. LXXIII, S. 220-222 = H.A. Krose).
2291 [I, 1301] [F. Weber]. Neue Beobachtungen zur Altersfrage der Hochäcker. (L'Anthr. 1908, t. XIX, p. 476 = L. L[aloy]). ‘Les champs en terrasse sont plus anciens que les tumulus... Ils ont été établis entre 500 av. notre ère et 500 apr. notre ère.... but: permettre d'utiliser des terrains peu propres à l'agriculture soit à cause de leur pente, soit parce qu'ils étaient occupés par des landes. Il fut abandonné lorsque la paix règna et qu'on put mettre en culture des terrains mieux situés mais moins faciles à défendre’. (L.L.).
2292 [I, 733] K. Wehrhan. Die Sage. (V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 246-247 = A. D[e] C[ock]; HBV. 1908, Bd. VII, S. 199-202 = K. Helm). Da u. da nicht klar und selbständig durchgedacht (K.H.).
2293 [I, 1263] K. Wenck. Die hl. Elisabeth. M. 1,50. (RHE. 1908, t. IX, p. 832 = J.S.; ZVTGA. 1908, Bd. XXVI, S. 415-418 = O. Dobenecker).

[p. 261]

2294 [I, 892] P. Wendland. Die Hellenistisch-Römische Kultur in ihren Beziehungen zu Judentum und Christentum. (Handbuch zum Neuen Testament. In Verbindg. m. H. Gressmann, E. Klostermann, F. Niebergall, u. hrsg. v. H. Lietzmann, H. 3., Bd. I., Tl. 2.). 8^o, 1-96 S.M. 1,60. (DLZ. 1907, Bd. XXVIII, Hfs. 716-717, 2828-2829=A. Deissmann; TLBl. 1907, Bd. XXVIII, Hfs. 569-572, 577-582 = Köberle; BiblZ. 1908, Bd. VI, S. 49-55 = J. Sickenberger; HJ. 1908, Bd. XXIX, S. 135 = C.W.; RCHL. 1908, n.s., t. LXV, p. 102 = A. Loisy; TRev. 1908, bd. VII, hfz. 49-51 = K. Lübeck; RSCST. 1908, t. IV, p. 213-226; AB. 1908, t. XXVII, p. 441-443 = H. D[elehaye]; BPW. 1908, Hfs. 110-120 = P. Corsen; HZ. 1908, Bd. C, S. 352-359 = H. Holtzmann).

2295 [I, 870] J.A. Worp. Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland. (DLZ. 1908, Bd. XXIX, Hfs. 1774-1775 = G. Kalff).

2296 [I, 1191] W. Wundt. Märchen, Sage u. Legende als Entwickelung des Mythus. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 450 = J. Bolte). ‘Der ursprünglichsten Form, dem Märchen, fehlen die Beziehungen auf Ort und Zeit.... Die Sage dagegen bezieht sich auf einen bestimmten Ort, eine bestimmte Zeit und oft auch auf eine geschichtliche Person.... [Cf. n. 330] Höhere mythologische Ingredienzien als die Einzelsage bedarf der Sagenzyklus, wo Götter an Stelle der Geister und Dämonen treten.... Die Göttersage nimmt ....die Zauberwirkungen des Märchens auf. [Gegen J. Grimms absteigende Phase v. Göttermythus z. Heldensage u.d. Märchen]. Bei primitiven Völkern fallen Naturmythus u. Naturdichtung zusammen; der später entwickelte Göttermythus hat entweder die Form des Märchens oder die der Sage, ist aber keine dritte Gattung. Eine Unterart der Sage ist endlich die Heiligenlegende, ein religiöser Mythus, der für den Gläubigen ein Vorbild sein soll; auch viele Sagen von Herakles, Theseus, Odin, Balder gehören dazu’ (J.B.).