| |
| |
| |
[Nummer 22]
| |
Bij onze ‘Maatjes’
NAAR Florennes, in 't Namensche! Die Waalsche gemeente wordt bediend door twee statiën: de zuider- en de oosterspoorhalle, die maar een half uur gaans verscheên en liggen. Het Belgische Spoorwezen heeft voorgenomen die twee spoorhoven onderling te verbinden, en het doet daartoe zeer aanzienlijke werken uitvoeren: een berg moet doorgesneden, een waterkom gediept, leegten gevuld en hooge bermen afgevoerd, grachten en waterleidingen gedolven en bruggen gebouwd worden. Dit is althoope geen kinderspel, en vier vijf jaren zullen verstreken zijn, eer dit alles op zijn effen is.
Zoo ge weet, waar zware en moeielijke werken zijn uit te voeren en peerdenarbeid te verrichten valt, daar zijn de Vlamingen aan en bij; daar schijnen onze Vlaamsche werklieden in gansch de wereld toe gedoemd: alhier, te Florennes, in Frankrijk, in Amerika, overal.
Zeer bezorgd als hij was over de Vlaamsche eerde- | |
| |
werkers, - een tijdlang zou hij zielelast over hen te dragen hebben, - zoo had me Z.E.H. Debois, Pastor-Deken van Florennes, verzocht een bezoek te willen brengen bij zijne Vlamingen, en ik ging.
De toezichter van wegenissen, M. Joz. Benedix, een vlaamschminnend hert, vergezelde me Zaterdags 29n in Schrikkelmaand 1908, op mijnen tocht.
's Nachts had het gesneeuwd een halven voet dik; de grond was lijk gesmoezeld overal, want het dooide nu, en we verzonken tot over de knoezels in het goor.
Op de aangelegde werken was het doodstil. De bakwagens lagen heisterdeweister en onderste boven gesmeten met de tramen in het slijk. Het stoommergeltuig, dat den droogen grond uitgraaft, stond te slapen op zijn riggels, en geen levend hert was daar te hooren of te zien.
Waren ze dan verbeend, al de eerdewerkers? Zouden ze wel! Zonder twijfel zaten ze, ginder, in hun kombuizen of houten loodsen te drinken, of lagen ze te ronken in hunne polken. Door een doolhof van verschgegraven gangen en wegen en kortelings aangelegde spoorbaantjes met kleine wagonnetjes, geraakten we een eerste werkerskeete binnen.
Stuurkijkende menschen zaten daar te spelen met de kaart, of te lezen in het dagblad, of lagen, in heel hun langde, uitgestrekt op de banken.
- Welgekomen! - riep er een, die bezig was met het kind van den cantinebaas zijn haar te snijden in trappen, - welgekomen, meneer de pastor, gaat ge ons beschenken met 'nen druppel?
- Dat is wel mogelijk, antwoordde ik, op één voorwaarde, Maatjes, dat ge vanavond naar onze vergadering komt, ten 7 ure, in 't gesticht van de Broeders-Wittelappen! Bazin, schenkt die menschen elk 'nen grooten, en gaat ge willen zoo goed zijn het avondeten wat vroeger gaar te maken, om hun den tijd te gunnen naar mij eens te komen luisteren? Ik heb verscheidene zaken met hen grondig te bespreken.
| |
| |
De weerdin knikte ja en de kerels keken mij de oogen uit mijnen kop. Wat of hij ons mocht te vertellen hebben, dachten ze gewis.
Onder ons gezeid, ik wist niet wat ik al tegen die postenakels ging uiteendoen, waarachtig.
- En gaat er vanavond nog een druppel afmogen? vroeg mijn haarsnijder, van St.-Amandsberg, al likkebaarden.
- Dit zult ge effenaan ondervinden, jongen, lachte ik al weggaande tegen en een handje gevende aan allemaal.
En vandaar naar een ander keete. Daar stond, tusschen de venster en de schouw van de gelagkamer, een ijselijk gevaarte van een draaiorgel, die met zijn kroonlijst tegen den zolder stropte. Op de voorzijde prijkten, wandrochtelijk bebroddeld en beklakverfd, houten beelden met rinkelbommen en bekkens in hunne vuisten, en ringen in hunne ooren.
- Hier, zei ik bij mijn eigen, gaan de Maatjes aan den dans als 't Zon- en gelddag is, en hier worden ze gewis met razend geklank en gespel hun centen uit hun zakken gedraaid... die sukkelaars.
Daar ook noodde ik de Maatjes uit naar de vergadering.
- Is er te betalen? vroeg er een van Santvliet. - Gaat ge lachen? Bah, neen 't. 't Is vrijen ingang bij de Broeders-Wittelappen, en ze zullen u nog beschenken op den hoop toe, als ge brave zijt.
En in die derde kombuis: Wie daar? Ik ken zulk volk: Fransche soldaten! Heb-je geen gading, heeren, om uw vel te gaan verkoopen naar Marokko? vroeg ik verbaasd.
- We zijn deserteurs; we zijn het Fransche leger ontvlucht vanmorgen, en vel noch beenen zullen ze ginder hebben; we zijn hier op zoek naar werk. Foei voor Frankrijk!
Ik drukte ook de hand van die dompelaars.
En zoo djaffelden we den ganschen dag, ik en M. Benedix, door slijk en vuiligheid op zoek naar onze eerdewerkers.
Benevens eenige Walen en Franschen, zoo ontmoetten
| |
| |
we dertig Vlamingen uit de vijf Vlaamsche gouwen van Belgenland, uit Hollandsch-Limburg en uit het Luiksche. 'k Vond er één van Ghistel, één van Iseghem, één van Kortrijk, en een kortgestuikten rechtschapen man van Boesinghe.
Dien dag hadden we een aardig kijkje gehad op die wondere eerdewerkerswereld. 't En waren er nu geen twee van dezelfde gemeente; en hoe ze daar, op een koelen morgen, thoope kwamen, is God alleen bekend. Ik had er gezien van alle slag en elde: jongelingen in hun schoonsten leeftijd, getrouwde mans en andere, die gescheiden leefden van hunne vrouw, ook nog oudejongmans, die nergens thuis behooren en toch overal thuis zijn. Ik zag er die stonden te klutterbillen van de koude in hun blauwlinnen versleten broek, en die gansch hun vermogen op hun rik droegen! 'k Zag er wier lange slijkleerzen gaatte waren en en water dronken lijk de snoeken. Ik vond er lieftallige, innemende menschen onder, en andere met een barsch, afstootelijk voorkomen, - maar mij docht dat ik niet onwelkom was bij die menschen: ze beloofden toch allemaal onze vergadering te zullen bijwonen.
Bij den vallenden avond kwam ik in de dekenij terug. De Maatjes bleven maar gestadig in mijn gedachten spelen en één voor één kwamen ze vóór me staan. Hun wezen en hun kleed gaven, bij eenigen hunner, lichaamlijke ellende te kennen, bij velen ontbering, en bij allen veel scharting voor het dagelijksch brood. Maar als ik door hun lompen heen, die nauwelijks hun leden dekten, dieper keek naar den grond toe van hun innerlijk wezen, van hun hert en geest, docht het mij dat er bachten hunne oogen, die straalden in de mijne, verwoeste zielen schuilden, die in nood, in zedelijken nood verkeerden, en misschien smachtten en jankten naar een helpende hand, naar een beetje troost in hun nijpenden angst....
Nu wie ook, en wat ze mochten wezen, ik voelde een geweldige woeling van medelijden in het diepste van mijne ziel, en gestadig docht het mij daar de snijdende weeklacht
| |
| |
te hooren uit het Evangelie: Misereor super hanc turbam, ik heb medelijden met dit volk!
- Enwel, vroeg mij de Pastor-Deken van Florennes, en door zijn gouden bril vestigde hij een vorschenden blik op zijn dienaar, ge hebt nu de Maatjes bezocht, wat dunkt er u van? gaan ze komen? gaan ze biechten? of zal ik noodeloos geestelijke volmacht voor u gevraagd hebben aan den Bisschop van Namen?
- Ik en heb er geenen lul op, meesmuilde ik. Buiten drie vier mannen, die op mij een goeden indruk maakten, ben ik niemand op de vergadering verwachtende, late varen dat ze zouden biechten...
Oprecht na al hetgene ik gezien en voornamelijk gehoord had, vreesde ik schroomelijk, dat onze bijeenkomst op een groote flimpe zou uitloopen, en zooveel te meer, dat er de duivel zijn steert scheen in te wikkelen: het sneeuwde gruwelijk op dien stond, en het stormde om er geen Fransche commiezen door te jagen.
- En gij, Heer Deken, gij zijt die kerels gaan polsen, op voorbereiding van mijn komst, wat dunkt u? Tot nog toe hebt ge mij uw gevoelen niet meegedeeld.
- Om rechtuit te spreken, wedervoer hij, ik ben heel en gansch van uw gedacht, en ik lig met even veel twijfel als gij...
En desniettegenstaande wierden we allebei in onze verwachting bedrogen.
***
Op gestelden tijd zaten zeven-en-twintig eerdewerkers rond de gloeiende kachel geschaard in de feestzaal van de Broeders-Wittelappen. Ze zagen er heel veranderd uit van uitzicht en van doening, de Maatjes: enkelen zaten daar versch geschoren en een beetje verzondaagscht; andere droegen al hun preuschheid in den wribbel van hunnen knevel, en allen zagen er veel koopziender uit als 's morgens. Vertrouwelijkheid lag op de wezens, want ze ondervonden dat ze daar welkom waren. Het deed hun zoo 'n deugd
| |
| |
hun dompige en duistere loodsen te mogen verlaten, om hier in die ruime en luchtige zaal hun verkleumde leden wat te warmen en een goeien rooker te mogen aansteken. M Benedix, een ander burger, en de Broeders waren lustig met mijne eerdewerkers aan het praten.
En nu moest ikzelf, volgens belofte, gewichtige zaken mededeelen...
Geen andere als gemoedelijke, zalvende woorden mochten vandage mijn mond ontglippen, en 'k vertelde hoe ik sedert zes jaar, in Frankrijk, mijn dagen sleet onder hunne werkbroeders de eerdewerkers, de steenbakkers, de beetenbrakers en de pikkers; - hoe ik getuige was van hun bewonderensweerdige vlijt, hunne neerstigheid, hun taaie werkerskracht en hun weergaloozen moed om zoo'n lastigen arbeid te ondernemen voor vrouw en kinderen; - hoe ik die dierbare landgenooten waarschuwde tegen zondagwerk, het verzuimen van de H. Misse en de overdaad in den drank; - hoe de Maatjes naar de zomer-, en wintervergaderingen zwormden; - hoe onze bonden bloeiden; - hoeveel ongeschillen wij te hunnen voordeele vereffend hadden; - hoe ons weekblad De Stem naar allen, die 't begeerden, wierd rondgezonden; - en hoe de Pastor-Deken mij had uitgenoodigd om kennis te maken met de eerdewerkers van Florennes.
Ons doel, zoo zei ik hun, is te zoeken hier ter plekke zelve, op welke wijze wij hun konden dienstig zijn. M. Benedix wilde hem geheel en gansch te hunner beschikking stellen, 's Zondags, om voor hen te schrijven en te wrijven, om hen overal waar het mogelijk was bij te staan, hun goeden raad te geven en ze desnoods te verdedigen.
De Maatjes zaten te horken met hun mond open, en dit moedigde mij aan om langsom openhertiger te spreken, zeggende, dat wij niet alleen hun stoffelijk voordeel betrachtten, maar ook bezorgd waren over het heil van hunne zielen, even bezorgd daarover als de werkmansvriend de Pastor-Deken van Florennes, en zelfs even bezorgd als Zijn Hoogw. de Bisschop van Namen, die
| |
| |
wist dat ik hun, in zijnen naam, het woord voerde, op dezen eigensten stond, en mij geestelijke volmacht verleend had, om hun alle gemak te geven op voorbate hunnen Paschen te houden...
't Was er uit!
‘Gij allen, broeders, besloot ik, gij zijt kristene menschen en als dusdanig zal er niemand onder u die schoone gelegenheid laten voorbijgaan, zonder zijn zaken met Ons Heere te vereffenen, nu dat de H. Paaschtijd zoo nakende is. Voor u, en voor u alleen, ben ik gekomen uit het hert van Vlaanderen naar deze verre Waalsche streek, en niet geern zou ik ongetroost en onverrichter zake naar huis keeren. Deze twee wereldsche heeren, die uwe vrienden zijn, - en ik wees ernaar, - zullen u het goede voorbeeld geven en binnen eenige stonden vóór den priester nederknielen, en rouwhertig hunne zonden biechten. Ben ik alle dagen getuige van de eerdewerkers en de steenbakkers hun wondere vlijt en neerstigheid, ik heb ook hunne krankheden leeren kennen. Weest niet beducht, Maatjes; alle vleesch is krank en God is een bermhertige Vader.’
Dit gezegd hebbende trok ik naar de huiskapel van de Broeders; ik ging zitten achter het altaar, waar ik met zeven haasten een biechtstoel geschaveeld had, en ik wachtte naar mijn biechtkinders.
Na twee drie minuten kwamen mijn twee burgers af. Toen hun zaken vereffend waren, wachtte ik naar andere biechtelingen....
Al 't geruchte bleef ginder verre van mij af in de feestzaal hangen, waar te midden van 't gekout en 't gelach een strijd ontstaan was in 't gemoed van mijn eerdewerkers. ‘Zou ik gaan? zou ik het wagen?’ zoo bonsde het in hunne herten, onhoorbaar voor mij, maar zichtbaar voor Gods alziende oog. En hier, in mijn kapelleken, was het zoo ijselijk stil geworden, dat ik niets anders hoorde als mijn eigen asem en het spokken van drie vier keersen, die brandden met schrikkelijke neuzen.
| |
| |
Vijf minuten verliepen in angstvolle verwachting, en al beierde ik hard op mijn roozenhoedje, die vijf minuten schenen mij bijna vijf eeuwen.
Maar horkt: de deur gaat open en een zware stap doet heel 't kapelleken daveren; vernagelde schoenen gletsen uit over den eiken vloer, die met wrijfwas bestreken lag en blonk gelijk een pauw; een Maatje naderde van mij, knielde en biechtte...
De genade van hierboven wrocht op de zielen, en de vrede daalde tastelijk uit den hoogen.
Tien andere eerdewerkers biechtten.
En 't was uit.
Velen zijn geroepenen, maar niet allen uitverkorenen.
Ik vloog weer naar de feestzaal en daar zaten mijn zeven-en-twintig eerdewerkers nog alsaan neerstig te rooken, en bij heele teugen het schuimende kerelsnat binnen te gieten, dat Broeder Overste, met vaderlijke beslaafdheid, in de glazen schonk en op een nieuw vulde.
- Op uw gezondheid, heer pastor, zei mij al likkebaarden mijn haarkapper, die 't kind van den cantinebaas zijn haar in trappen knipte dezen morgen.
De heer Deken was bijgekomen met den onderpastor; de tongen waren los en de eerdewerkers lieten hun 't goede bier gesmaken. Gezelligheid heerschte alom, en als het tien was van den avond gingen we uiteen. Sommigen beloofden morgenuchtend hun zaken te zullen vereffenen, vooralsnu waren zij er niet op geschikt, zeiden ze! Die rekels, dacht ik, willen me een keersken luchten... en 'k en wierd er niet bij bedrogen.
Allen waren vertrokken met een koppel wandkaarten waar de HH. Herten in spraaiende verven op geschilderd stonden.
- Ge moet dit boven uw bed hangen, of in de kombuis, maande hun Broeder Overste, die ze daarmee besteken had.
Of ze 't doen zouden...
***
| |
| |
- Hoe laat is 't nu, vroeg 's anderendaags een Maatje, die versch uit zijn slaap schoot, en verlegen opkeek naar de eerste Maartsche dagklaarte, die door de glazen dakpannen van zijn slaapkeete striemde. Hoe laat is 't, gebuur?
- Waarom moe-je dat weten? wedervroeg een Waal van onder zijn doomende dekking.
- Omdat ik vandage naar de Misse ga en mijn Paschen houde!
- Waar da-je naartoe loopt, onnoozelaar, spotte de Waal, een verloren brood, mijn Maatje tegen.
- Ik ga waar het mij lust en dit gaat niemand aan.
Het Maatje rees uit zijn polk; hij trok zijn schamele lompen aan, en daar stond hij in een schommelscheute veerdig, de beeldschoone jongman met de gitzwarte haarkrul, die lutste onder den smallen rand van zijn bolrond hoedje. Zijn gitzwarte branders zagen verschgevallen sneeuw, en desondanks stampte hij het welgezind af, door het ongebaande dons, recht naar de huiskapel van de Broeders-Wittelappen. Bij 't ingaan streek hij zijn bedampten knevel. 't Was zes van den morgen, en zijn werkgezellen, die evenals hij 's avonds gebiecht hadden, en drie vier andere eerdewerkers, knielden daar in hun wijde hemelsblauwe vloeren broeken op de Broeders hun zwartglimmende bidstoelen. Heel 't kapelleken stond in lichterlaaie van de keersen, en de kachel bleusde.
Ik las de H. Misse en mijn eerdewerkers naderden, als engelen, ter Heilige Tafel.
Nu of nooit moest ik een woordje lossen, tot dankzegging voor de bekomene weldaad. De Maatjes zaten daar te bidden - op hun vingers! - zoo ingetogen en zoo blij te moede! Hunne blikken waren van het altaar niet afkeerlijk. Ik voelde aan mijn eigen hert hoe het hunne klopte van zalige aandoening, want zij, die dompelaars, die sjouwers, die verworpelingen van de wereld waren nu plots Ons Heerens vrienden geworden, ja koningskinderen, en in het diepste diep van hun mannenzielen waren ze overdaan van een
| |
| |
vrede, dien ze, - o zij wisten het best sedert hoelang! - niet meer gesmaakt en hadden....
Het kapelleken hong vol heimelijkheden; de Engel Gods, die wonden zalft, gewetens reinigt en den wil vervroomt, was hier neergedaald; het spokkend waslicht verbleekte tegen den nieuwgeboren dag, die sneeuwwit door boogde ramen naar binnen striemde, maar de herten blaakten van innig genoegen, de wezens straalden, en een Waalsche Broeder, die weinig of niets verstond van al het zoete, dat ik de Maatjes mededeelde, weende omdat hij baarblijkend zag, dat de eerdewerkers zoo gelukkig waren.
***
Daarna gingen we zitten aan de herbergzame tafel van de Broeders om te ontbijten: heele schelven witte boterhammen en spoelkommen vol dampenden geurigen moka. Eet en drinkt maar smakelijk, Maatjes, zei Broeder Overste, vandage voor nieten en morgen voor geld!
Ik en M. Benedix, we muffelden ze ook binnen, en het smaakte ons des te overheerlijker, daar we zoo gezellig vereenigd waren, en zoo zacht neergezeten bij onze vrienden, die schamele eerdewerkers.
***
's Avonds was 't lijfoefen- en schermfeest in de groote zaal. Het brobbelde er van het volk, en eenige Maatjes waren ook komen kijken. Na het avondfeest ontvingen M. Benedix en zijn eerzame huisvrouw den Vlaamschen pastor, hunnen Deken en den onderpastor aan hun gastvrijen disch, en lang wierd er gekout over Vlaanderen, Guido Gezelle, Stijn Streuvels, de Maatjes, het Werk van de Vlamingen en de gevierde eerdewerkers van Florennes.
'k En kan den Z.E.H. Deken Debois, M. Benedix en de Broeders-Wittelappen niet genoeg bedanken over de uitstekende diensten, die ze aan onze Vlamingen bewezen hebben en nog bewijzen, en ik herinner mij, met zoet genoegen, de aangename stonden, die ik in hun vereerend gezelschap gesleten heb.
***
| |
| |
Drie dagen later was ik te Boesinghe met den herder dezer parochie, ten huize van den Boesinghenaar, dien ik te Florennes tegenkwam.
- Vrouwe, ben bij uw man geweest, en ik zet u van zijnentwege een schortevol groeten over.
- Hemelsche deugd! Zijt ge bij mijn man geweest? Zoo verre? Zij-je gij misschien pastor Denys?
- Om u dienst te doen, moeder. En 't gaat er wreed wel met uwen man. Zegt, heeft hij u niets afgezonden?
- Maar 't doet, en weet-je gij dat ook? Kijkt, hier, wat schoone, schoone prenten: de HH. Herten! Ik ga ze in een raamken steken en ze gaan toch zoo schoone doen in mijn huisje, nevens de schouwe....
E. Denys
|
|