| |
| |
| |
Eerste uitgang der Koeien
MAART en Knape brengen hoopen
persen, elk grijpt stok of tak
en de boever komt geloopen
met de lange peerdstaldjak.
't Koeierke is in stal gekropen,
stout en bout en riesche 't al
om het bindalaam t'ontknopen,
moedermensch alleen in stal.
't Is een burlen, grollen, loeien
en een stampen, en een slaan,
van die veertien zware koeien,
hankerend om uit te gaan.
Moê van snorlen op de geuren,
die de wind, bij dag en nacht,
uit de velden, door de deuren,
priklend in de stalling bracht:
‘Op uw post, 't is uit met praten,’
roept de boer; ‘en opgelet!
een voor eene door te laten
en het vechten streng belet;’
‘Boer, 'k ga Sterre laten springen’,
huilt de koeier door 't rumoer
en men hoort de keten klingen,
tegen 't sliet en op den vloer.
Sterre komt uit stal gesprongen,
stakestijf en lijk beducht,
snorrelt, niest en trekt haar longen
gulzig vol met lentelucht.
Ziet ze staan daar, lijk een sloore,
zoo beteuterd, strem en stijf,
met de voorbeên sterk op schoore
en een rilling op het lijf.
| |
| |
Deels betinteld, deels verlegen,
door die plotse v'randering,
dul en blijde, zot geslegen,
henneblind, vol zindering.
Daar ontwaakt ze en stelt heur ooren,
met een wilde vlam in 't oog,
bukt en gaat in d'eerde booren,
met bekleuten steert omhoog.
Nog een keten gaat aan 't rinklen
en een beeste, zwaar en groot,
komt al hup'len en al hink'len,
met een stijve krampepoot.
Dat is Blare; zij ziet Sterre,
vlucht er derwaarts, razend dul,
gletst en rolt een ende verre,
met een eenig woest gebrul.
Sterre rispt met haar gespleten
pooten in den zachten grond,
dat de vadde, in volle grepen
wijd en hooge spaarst in 't rond.
Eer nu boever, knecht of maarte
heure doening heeft gezien,
rolt zij, lijk een wild gevaarte,
tegen Blare, op beide knie'n:
‘Moord!, ze gaan de pooten breken,’
tiert de Boer: vervloekte koe!
gasten slaat, ze gaat aan 't steken,
slaat om Gods wil dapper toe.’
Ster en Blare g'raken beide
onder stok en zweepslag recht
en z'herpakken, in de weide,
brullend, hun verwoed gevecht.
Maar nu ook komt Trien en Blesse
en op 't einde gansch de stal,
zulk een eendelijke bresse
| |
| |
Drie, vier loopen, dat ze doomen,
in een wilde, zotte vlucht,
andre beuken op de boomen,
met de kodden in de lucht.
Wat het volk, met zweep en stokken,
of met persen ook al doet,
d'eene steken, d'andre bokken,
menig beeste leekt van 't bloed.
Sterre staat daar nu te knullen,
bij een krommen appelaar;
Blare ribbelt, langs de bullen,
door heur slordig winterhaar.
Op den duur nu, moê gesprongen
lokt het gers hun oog en tand
en daar scheeren veertien tongen
't malsche groen, ten allen kant.
Sterre weidt met Blare mede;
Triene lekt aan Blessens schaar
tot de lente, t'naaste Jaar
Warden Oom
|
|