van die kleine krekels niet gelooven, maar de gernaards hebben dat ook in: niet alleen hebben zij het geluw, derf uitzicht van het zeezand, maar ook, over geheel hun glimmend lijf, den valen glans van het zeewater. Beziet de steeknette die de gernaardvanger uit het water heft: zij ligt krielende vol gernaards, en 't is al dat gij iets ziet krevelen en roeren. Daarbij nog zitten zij met een slimme penne in hunnen steert, die, zoo 't gemakkelijk om zien is, naar onder toe overgekruld en lepelwijs uitgehaald is. Dat steertje is een treffelijk paar vimmen weerd, zonder 't bedrog: want, telkens de gernaard zijnen steert tegen zijn gat, en 't water tegen zijnen buik slaat, springt hij een vadem achteruit.
Vang mij zulk gekriel!
Maar eens dat zij gevangen, gekookt en bleuzende van de smakelijke gezondheid die zij in 't ziedende water gewonnen hebben, op den disch te voorschijn komen, zijn zij waarlijk allen lof weerd. En inderdaad, voor iemand die, vroeg opgestaan, een duchtige wandeling gedaan heeft langs de zee, en die, zijne nuchtere mage indachtig, aan het berd komt, is er iets aangenamer, naast den verkwikkenden geur van den doomenden café, dan eenige broodjes, krakende en welgebreed, en een handsvolleke versche gernaards of twee?
De kreeften, die in de donkere diepten der wateren wonen, zijn ook duister van verwen: bruin, groen of blauwendig zwart, naar den aard van den zandvloer. Maar zij zijn, anders nog, alderfelst gewapend: gelijk alle schaaldieren van dat slach, zijn zij zoodanig voorzien, bedekt en gepantserd met steen-harde schelpen, schilden en schutblâan, dat zij voor de beste tanden moeten lastig zijn om kraken. Daarenboven heeft de stekelkreeft (langouste) over geheel haar lijf scherpe pinnen en doornen zitten, en draagt de gewone zeekreefte (homard) aan hare voorpooten twee nijpscheren, die vasthouden 't geen zij in de grepe hebben, bij zooverre dat men gedwongen is, wil men ze levende verzenden en beletten elkaar te