| |
| |
| |
Katten
‘ACHTBARE Heer, het ware Biekorf zeer aangenaam, wildet gij hem met eene bijdrage van uwe hand vereeren.’
Achtbare Biekorf, het ware mij zeer aangenaam, kon ik u met eene bijdrage van mijne hand vereeren! Maar gij en wist zeker niet, Biekorf, dat gij dat kaartje zondt naar een vacantiegast, die niets onder handen heeft om bijdragen te schrijven?
Niets? 't Doet. Ik heb hier 'nen engelschen boek meê, die mij wel verzet. Zoo, wilt gij, 'k zal u wat vertellen, in 't Vlaamsch, achter Jerome K. Jerome, over Katten.
Over katten? Ba ja, gij daar, in Biekorf, zijt nu gewend de beesten te hooren spreken, door hun taalmans, C. Gezelle of Rudyard Kipling-Lauwers. Zoo, omne trinum perfectum.
Jerome K. Jerome brengt zijn zomer door op een huisboot, en twee of drie van zijn letterkundige vrienden komen nu en dan aan boord om plan, personen, karakters en toestanden te bespreken voor een roman dien ze schikken samen te schrijven.
Zegge ‘schikken’, want (onder ons gezeid) de roman komt er nooit, maar hun gekout, om en neven den roman, is zelve vermakelijk genoeg.
Ge zult gaan hooren.
Schrijver zit op 't dek te praten met een van de vrienden, Jephson, en 't gesprek valt op de katten.
***
‘Katten’, merkte Jephson aan, ‘zijn beesten waarvoor ik groote achtinge voele. Zij behooren tot de zeldzame wezens hier op aarde, die me voorkomen een practischhandelend geweten te bezitten. Let ne keer op een katte die bezig is met kwaad doen, als ge er ooit de kanse toe hebt. Kijk, hoe bezorgd zij is dat niemand haar zou doende zien, en hoe rap, is 't dat ze ontdekt wordt, om
| |
| |
voor te wenden dat ze 't niet en deed, dat ze er zelfs niet op en peisde, dat ze, eh ja, juiste gaande was om iets geheel anders te doen, iets heel, heel anders. Ge zoudt zeggen, alla, ze hebben een ziele!
‘Kijk, 't en is niet langer dan van den morgen, dat ik uw tijgerpelse aan 't bespiên was, hier op de boot. Ze kroop langs de roef, achter de blombakken, sluipend naar een vinke die op een rolle touw gezeten was. Moord glom in heur oogen; dood loerde in ieder gespannen spiere van heur lijf. Ze was precies tewege heuren sprong te maken, als 't Noodlot, voor éénen keer de zwakken gunstig, hare aandacht trok op mij, en ze mijne aanwezigheid geware werd. Dat werkte op haar, lijk een hemelsche verschijninge op 'nen booswicht in den Bijbel. Op een oogpink was ze een ander wezen. De kwade beeste, rondloopend al zoeken wien ze zal verslinden, was weg en deure, en in de plaatse zat er daar een lang-gesteerte, dikgepelsde engel, omhooge aan 't kijken, de lucht in, met een uitdrukkinge van één derde onschuld met twee derden bewonderinge voor de schoonheid van de nature. - Wat ze daar deed, had ik wel willen weten? - Hoe zag ik dat niet dan! Wel, kijk, spelen met een kluitjen eerde! 'k En ging toch van heur zulke kwâ gedachten niet hebben, zeker, als mij te verbeelden dat ze wilde leed doen aan dat zoete veugelke daar, God zegene 't beestje!’
***
Niet kwalijk, hé? En nu gaan de kattenhistoriën hunnen gang. Jephson is niet uitgepraat. Hij beschrijft verder, hoe een oude kater die geheel de nacht uitgezeten heeft in slechte huizen - 'k wil zeggen op slechte daken - met den vroegen morgen naar huis komt gezeild, voorzichtig loerende, om toch niet gezien te zijn van den policieman of den melkboer; juist zulk een volk om te gaan babbelen bij 't meissen, of Mijnheere of Madame. Eindelijk geraakt hij binnen.
| |
| |
‘Hij sluipt in, ongemerkt, door een venster, en hij 'n heeft maar schaars den tijd gehad om algauw nen haastigen lik of drie te geven aan zijn pelsenkleed, of hij hoort den krak-krak van 't keukenmeissen heur sleffers, op den trap. Als zij de keuken binnenkomt, ligt hij schoone ineengerold voor de stove, vast in slape. 't Geruchte van de slagvensters die opengaan maakt hem juiste wakker. Hij staat op, en komt afgedrenteld, al geeuwen en rekken.
‘- Oei Heere, is 't al dag, dè?’ zegt hij vakerig. ‘Wel, wel, 'k hebbe zoo lekker geslapen, jong, en zulk 'nen schoonen droom gedroomd, van mijn moeder, zaliger!’
‘- Ja, katten! Heet gij dat katten zoo ge wilt, maar echte christene menschen zijn 't, al dat er aan is, buiten dat ze op vier pooten loopen!’
Nu is 't schrijvers beurt. Bij een van zijn vrienden hadden ze een katte, die van een oude chinchilla uit de buurt de kunste geleerd had, om haar lot altijd schooner en beter te doen worden. Ge en hebt u maar te laten nat regenen, en daarmêe trekt ge maar binnen waar ge wonen wilt. De kinders en de gevoelige menschen hebben compassie met u, en ge wordt gedroogd, en gevoed, en gevleid en gevierd, totdat ge 't elders weer beter vindt, en daar dezelfde comedie gaat spelen. Zoo, Tom - dat was de name van dien vriend's poeze - en liet dat op geen kouden steen vallen, en wat deed hij mij? Hij ging twee deuren verder, hem laten vertroetelen door twee oude renteniers, en als hij daar veertien dagen meêgerentenierd had, hij kwam weere bij zijn meesters, die hem zóó gemist hadden, en werd daar ingehaald lijk een verloren en weergevonden kind. Ja maar, de twee oude renteniers misten hem ook, en achter veertien andere dagen ging hij daar weere om die brave menschen te troosten, en werd ontvangen met teederheid en zoetigheden. Dat hield hij uit, 'k en wete niet hoe lang, en telkens werd hij beter en beter getroeteld, totdat het eens uitkwam, en de twee huishoudens met malkaar in ruzie vielen, omdat ze peisden,
| |
| |
elk van de twee, dat de anderen hun poeze weglokten uit het huis!
‘Jephson scheen heel verwonderd bij dit verhaal, en bleef nadenkend zwijgen. Ik vroeg hem of hij er nog andere wilde hooren, en, omdat hij geen dadelijke tegensprake en miek, ging ik maar vooruit. (Misschien was hij in slape gevallen, die veronderstellinge en is mij toen in 't hoofd niet gekomen).
‘'k Vertelde hem dan van mijn grootmoeders ‘Miene’ die, na een blaamloos leven van elf jaar, en na een familie te hebben grootgekweekt, van zes-en-zestig, zonder deze meê te rekenen die gestorven waren in hun kindschheid of in de watertobbe - in haren ouden dag begon te... drinken en overreden werd, in dronken toestand, door een brouwerskarre. (O, de rechtveerdigheid!) Ik heb eens in een matigheidsblad gelezen, dat de redelooze dieren geen drup alcool en zouden drinken! Mijn raad is: wilt gij ze deftig houden, 'n geeft hun de kanse niet, alcool te proeven. Ik ken een poney... Maar halt, we zijn nu aan 't spreken van mijn grootmoeders katte.
Een bierkrane die lek was, dat werd de oorzake van haren val. 't Stond daar een panneken onder gezet om de druppels te vangen. Zekeren dag, de katte komt in met grooten dorst, en, geen ander lafenisse vindend, slabberde zij een beetje aan dat bier. 't Smaakte heur, en ze slabberde nog wat. Toen ging ze er van weg voor een half uurtje, maar ze kwam weere en likte 't panneken uit. Toen ging ze ernaast zitten, om te wachten tot het weer vol was.
‘Van dien dag af tot haar dood, en is ze, geloof ik, nooit meer geheel nuchter geweest. Geheele dagen bracht ze door, in dronken roes, vóór 't keukenvuur; geheele nachten in den bierkelder.
‘Grootmoeder, beschaamd en bedroefd meer dan 't zeggelijk is, liet haar vatje varen, en nam bier in op flesschen. ‘Miene’ aldus veroordeeld tot gedwongen onthoudinge, doolde het huis rond voor een dag en een stuk, treurig en
| |
| |
slecht gezind. Toen verdween zij, en kwam 's avonds thuis, zoo zat als een sneppe.
‘Wáár dat ze erachter gerochte, 'k en wete 't niet, maar dat duurde alzoo een heelen tijd. 't Was op 'nen Zaterdag avond dat ze aan haar droevig einde kwam. Ze moet schrikkelijk dronken geweest zijn, dien keer, want de brouwersknecht vertelde ons dat, om de duisternis, en omdat zijn peerd zoo moe was, hij niet vele zeerder en reed als een slekke kruipt.
‘'k Geloove dat grootmoeder eer verlicht was dan bedroefd door haar katte's dood. Zij had haar vroeger geern genoeg gezien, maar heur gedrag, de laatste jaren, hadde 't al bedorven. Wij, de kleinkinders, begroeven “Miene” in den hof, onder eenen moerbezieboom, maar de oude vrouwe wilde van geen grafschrift hooren. “Zelfs geen hoopken eerde” zei ze. Zoo, daar ligt die katte nu, ongeëerd, in een dronkaardsgraf.
***
'k Late van nu voort mijnen Engelschen boek spreken; er kan niets meer af, 't is mij al om ter schoonst, te goed om verkort te worden door een vacantiegast. Zoo, 'k vertale zoo goed als 't gaat. Jephson ligt nog altijd in zijn zetel, en laat zijn vriend doorpraten, want deze heeft vele, en merkweerdige katten gekend.
“'k Verhaalde voort”, zegt hij’ van een andere katte, die wij vroeger hadden, thuis. Deze was 't moederlijkste schepsel dat ik ooit gekend hebbe. Ze 'n was maar gelukkig als ze jongen had. En om de waarheid te zeggen ook, 'k en wete van den tijd niet dat ze geen kinders in den kweek had, kleinere of meerdere. Van welke soort zij waren, daar was zij niet zindelijk op. Had ze geen katjes, ze zou, geloove ik, tevreden zijn geweest met hondjes of keuntjes. Al wat ze maar wasschen of voeden kon scheen haar te voldoen. 'k Ben 't zeker dat ze wel kiekens opgebracht hadde, indien wij haar die hadden toevertrouwd.
| |
| |
‘Al heur begrip moest gekropen zijn in 't moederen, want verstand zat er niet veel in. Nooit kon ze 't verschil bemerken tusschen hare jongen en andere. Ze dacht voorzeker dat alle jong beestje een katje was. Ne keer leiden wij een patrijshondje bij haar jongen, dat zijn eigen moeder verloren had. 'k En zal in mijn leven heur verwonderinge vergeten, als 't beestje den eersten keer baste. Ze gaf hem al weerskanten een oorvage, en zat daarna op hem neer te kijken met een uitdrukkinge van verontweerdigde droefheid, die waarlijk treffend was.
- ‘Uwe moeder zal veel eere van u halen’ zei ze alzoo, of scheen zij te zeggen, ‘en ge gaat ne schoone troost zijn voor iemands oude dagen, gij, met zulk een geruchte te maken. En toen die ooren, bezie me dat, ze hangen altijd geheel over uw oogen! 'k En kan niet peizen waar gij zulke manieren leert!’
't Was een braaf hondje genoeg, en 't deed moeite om te leeren miauwen, en om zijn muiltje te wasschen met zijn pootje, en zijn steertje stille te houden, maar, hoe goed zijn wille was, 't was verloren gedaan. En 'k en wete waarlijk niet wat het roerendst was om na te gaan; zijne pogingen om een fatsoenlijk kattejong te worden, of zijn voedstermoeder's wanhoop, om ooit iets deftigs uit hem te kweeken.
‘Een beetje later gaven wij haar een jong eekhoorntje te voedsteren. Ze lag toen zelve met een vollen nest jongen, maar ze nam het diertje op met groot genoegen, peizende zeker dat het nog een katje was, hoewel zij niet goed scheen te begrijpen hoe ze ertoe was gekomen, het over 't hoofd te zien. 't Werd alras haar liefste lieveling. Zij zag gelijk 't coleur geern, en werd moederlijk preusch op zijnen steert. Eén dingen bracht haar in de war, 't was dat die steert altijd over 't jong zijn hoofd sloeg. Zij kon hem met éénen poot zitten omleege houden, en hem lekken, een halve ure aan een stuk, om hem de goede richting te geven. Maar met rooi liet zij hem los, of - wip! - daar ging hij de lucht in! Ik heb haar hooren schreeuwen van verdriet, om die reden.
| |
| |
‘Zekeren dag kwam een gebuurkatte haar bezoeken, en de eekhoorn was zienlijk 't voorwerp van hun gesprek.
't Heeft een goede kleur’, zei de vriendinne, bekeurend kijkende naar het beestje, dat op zijn huksken zat, zijn kneveltje al kammen; en ze zei alzoo het eenigst waarlijk goede dat er volgens haar van te zeggen was.
- ‘'t Heeft een liefelijke kleur, ja 't!’ riep ons poeze, preusch.
- ‘Maar zijn pootjes en staan mij lijk niet aan,’ bemerkte de vriendinne.
- ‘Neen, antwoordde de moeder, ernstig nadenkend, daar hebt ge gelijk in. De pooten zijn eigenlijk de kwade kant van dat jong. 'k Moete zelve zeggen dat ik er geen goed oog in en hebbe, in die pooten.’
- ‘Misschien groeien ze later wel aan,’ meende de andere, goedhertig.
- ‘O, 'k hope 't’ deed de moeder, haar goed humeur weerekrijgend. ‘Ja, ja, dat zal nog al aan tijden goed komen. En kijk mij naar dien steert! Nu, uw herte rechtuit, hebt gij nog ooit een kattejong gezien met een schooneren steert, als dat?’
- ‘Ja, een goede steert is 't’, beäamde de andere; ‘maar waarom doet ge hem alzoo op over zijn hoofd?’
- ‘'k En doe ik dat niet’, zei ons katte; ‘hij gaat vanzelfs alzoo. 'k En kan daar geen kop aan krijgen, wee-je. 'k Peize dat hij rechter gaat worden als 't jong zal groeien’.
- ‘'t Ware schromelijk spijtig, deed hij 't niet’, zei de vriendinne.
- ‘O, maar hij zal, voorzeker!’ wedervoer ons katte. ‘Ik zal hem nog meer moeten lekken. Dat is alzoo ne steert die vele en lang moet gelekt worden, ge kunt dat zien, dat.’
‘En vier uren lang, dien achternoen, nadat de bezoekster vertrokken was, zat zij den steert te bepootelen en te belekken. Maar op 't einde, als ze heuren poot oplichtte en de steert weer opsprong, lijk een stalen vere, over den
| |
| |
eekhoorn zijn hoofd, zat ze neer op heur hespen, en keek naar dat wederspannig tuig met gevoelens op haar wezen, die alleen mijn moederlijke lezeressen zullen vatten.
‘Wat heb ik toch misdaan’, scheen zij te zeggen, wat heb ik toch misdaan om met zulk een beproeving bezocht te worpen!
***
‘Jephson zat overend bij 't voleinden van dit verhaal.
- “Gij en uwe vrienden zijn in 't bezit geweest van heel wonderbare katten”, zeide hij.
- “Ja”, antwoordde ik, “onze familie is bijzonder gelukkig geweest met hare katten”.
- “Bijzonder!” aanveerdde Jephson. Ik heb ooit maar éénen man ontmoet, die nog aardiger kattenhistories wist te vertellen, dan gij.’
- ‘Oh,’ zei ik, misschien wel niet zonder een afgunstig toontje in de stem. ‘Oh, en wie was dat?’
- ‘Een zeeman was 't’, zei Jephson; ‘ik was in zijn gezelschap geraakt op een tram, en wij bespraken 't vernuft van de dieren.
- ‘Ja, Mijnheere,’ zoo sprak mijn zeeman; ‘apen zijn slim. 'k Heb er gezien, die zouden prijs gewonnen hebben tegen een of twee stiermans, onder wie ik gevaren heb. Olifanten 'n zijn ook niet dwaas, als ge al gelooven moet wat ze ervan vertellen. En wondere dingen heb ik gehoord, van olifanten. En, van eigen, de honden hulder hoofd staat ook goed opgevezen, 'k en zegge ik niet van neen. Maar 'k meene ik dit hier: als ge wilt kouten van beesten die nu ne keer rechtdeure redeneeren, spreek mij toen van katten. Ge moet weten, Mijnheere, 'nen hond heeft een ijselijk groot gedacht van de menschen; nievers en is er zulk een scherpzinnig ding als een mensch, in 'nen hond zijn meeninge, en hij draagt er zorge vooren, dat elkendeen 't zou weten. En daarmêe, van eigen, we zeggen wij, dat de hond 't verstandelijkste is van alle
| |
| |
beesten. Jamaar, een katte, zie-je wel, heeft heur eigen gedachten over menschen. Ze en zegt zij daar niet vele van, maar 't gene dat ze zegt is genoeg om u te doen verlangen van de reste niet te hooren. En 't is daarom dat wij zeggen: een katte en heeft al niet veel verstand. Maar we zijn wij al veel te stijf met ons zelven ingenomen, Mijnheere, en daardeure bedriegen we ons. Want 't is genoeg gekend dat er geen katte in de wereld is, die 't is gelijk welken hond niet in de doeken doet, hé? Heb-je gij nooit 'nen bandhond aan zijn keten zien trekken, al bassen en moorelen, om een katte aan te randen die heur muile zit te wasschen, twee vingers buiten zijn grepe? Dikwijls gezien, hé? En wel, wie van die twee toogt er nu verstand? De katte weet geheel wel dat stalen ketens niet plegen uit te rekken. En de hond? Ge zoudt zeggen dat hij daarover bij ondervindinge veel meer zou moeten weten, en doe-je? Maar toch is die hond geheel zeker dat de keten zal rekken, als-je maar luide genoeg en bast.
‘En toen, ge zijt gij ook, 's nachts, al somtijds haast zot geschreeuwd geweest van de katten, voorzeker; dat ge uit uw bedde sprongt en de venster opentrokt en aan 't roepen gingt, ertegen! Zijn ze zij ooit een duime achteruit gegaan, daarom, al was't da-je riept om 'nen dooden uit zijn graf te verwekken, en uw arms deedt zwaaien lijk 'ne vent die op den theater speelt? Wat zoûen ze! Z'hebben zij ne keer hun hoofd gekeerd naar u, en u bekeken, en dat was al. ‘Schreeuw gij maar op, baas,’ zeiden ze, ‘dat en is zoo kwalijk niet geroepen; we hooren wij dat geern, hoe langer hoe liever, toe!’ En wat hebt gij toen gedaan? Eh, wel ge snakte gij daar ievers 'ne kleerborstel vaste, of 'ne schoen of 'n keersepanne, en ge deedt of ge gingt dat naar hunnen kop gaan smijten. Ja-je! Z'hebben zij uw gebaar wel gezien, en dat ding in uw hand, maar ze en hebben daarom geen haar geroerd. Ze wisten wel da-je zulke dingen van weerde deur de venster niet en gingt klaaien, met gevaar van ze te breken of te verliezen. Zij zelve hebben verstand, en ze peizen da-je gij er ook
| |
| |
hebt, een beetje toch, zie-je! En gelooft ge niet dat 't dáárom is, wel, pakt 'ne klont kole of een halve brijke, te naaste keer, alla, iets dat ze weten da-je zult wegsmijten. Eer ge 't ooit omhooge heft, en is er geen katte meer te ziene, man!
‘En de wereld kennen! Oei, daar zijn honden maar kleene kinders vooren bij de katten. Hebt ge nog ooit geprobeerd een leugen te vertellen, waar dat er een katte bij was, Mijnheere!
‘- Ik antwoordde, dat er dikwijls katten aanwezig waren terwijl ik iets vertelde, maar dat ik, tot hiertoe, niet bijzonder gelet en had op hun doening.
- ‘Ah! Wel, let er in 't vervolg ne keer op, als ge de kanse hebt, Mijnheere’ zei mijn oude zeeratte; ‘'t is de proeve weerd. Als ge een historie vertelt voor 't aanzichte van een katte, en ze wordt niet ongemakkelijk bij 't een of 't ander gedeelte van uw redens, dan kan-je rekenen da ge't zoudt mogen hergaan voor den Minister van Justitie zelve.
‘Eertijds had ik ne maat’ ging hij voort; ‘Jacobus Vlotman was zijn name. Wij noemden hem Ko Waarzeggers. Ne zeeman was hij, 't en zijn geen betere, maar als hij begoste met histories aaneen te spinnen, 'n was hij van de soorte niet waar da-je kunt staat op maken, 'k belove 't u! Wel, Ko had 'nen hond, en 'k heb den man zien zitten, en liegen, mijne goên, waar er zijn hond bij was; liegen, dat een katte daarvan uit heur vel zou gesprongen zijn. Maar die hond slikte dat al deure, en geloofde't! Zekeren avond zat ik bij Ko op zijn logist, en hij was bezig met er ons daar op te draaien, waarbij gezouten spek, twee zeereizen oud, zou deuregegaan zijn voor versch kalfvleesch. 'k Beschafte den hond om te zien hoe hij dat zou opnemen. Hij luisterde van 't begin tot tenden, met gespitste ooren, zonder alleenlijk te verpinken. Den helft van den tijd keek hij zelfs ne keer rond, met oogen waarin bewonderinge en plezier te lezen stonden, en die klaar zeiden: ‘Wonderbaar, 'n doet 't niet? - Wel, wel, peist ne keer! - Hè-je
| |
| |
van je leven? - Komt daar nu ne keer tegen op, as-je kunt!’ Alla, 't was 'ne simpelare van 'nen hond, ge zoudt hem alles wijs gemaakt hebben.
't Deerde mij, dat Ko een beeste bij hem hadde, die hem alzoo in zijn leugens opzette, en, toen hij gedaan had, zei ik hem alzoo: ‘Weet-je wat, zei ik, 'k wilde da-je die historie ne keer te mijnent kwaamt vertellen, in de roef.’
- ‘En waarom?’ vroeg Ko.
- ‘O, niet anders of 'en grille van mij,’ zei ik. Want 'k en mochte hem niet zeggen dat het was voor mijn oude katte.
- ‘Is 't anders niet,’ zei Ko, ‘help het mij onthouden, wil-je?’ Hij 'n deed niet liever als leugenhistories vertellen, moe-je weten.
‘Twee avonden daarachter komt hij op mijn schip, in de roef. We zaten daar met een halve dozijne rond de kachel, en mijn katte ervooren, haren baard aan 't wasschen. Zoo, Ko trok eraan. Hij was met ruzie onder zeil, of mijn katte stopt van wasschen, en kijkt naar mij, rechte of ze zei: - Wat hebben we hier nu, 'nen jager? - Ik deed haar teeken, gerust te zijn, en Ko ging voort met drukken. Als hij gekomen was aan zijn aventure met de haaien, draaide ze heur met éénen wrong omme, naar hem, en blekte naar hem. Ik zegge 't u, daar stond op die katte heur muile een afkeer te lezen, om 'nen rondreizenden kramer zelve te beschamen. 't Was compleet menschelijk, Mijnheere, en 'k vergat haast dat de arme beeste niet spreken en koste; maar de woorden zag ik op heur lippen: ‘Waarom 'n vertel-je ons niet da-je den anker ingezwolgen hebt, hé?’ Ik zat op heete kolen, vreezende ieder oogenblik, dat ze 't ging luide zeggen. 't Was oprecht een verlichtinge voor me, dat ze heuren rugge draaide.
‘Voor eenige minuten zat ze geheel stille, en streed lijk met heur zelven. Nooit heb ik een katte gezien die alzoo heur voelinge wilde tegenhouden, en leed zonder spreken. 't Deed mijn herte zeer van ernaar te kijken.
| |
| |
‘Ten laatste kwam Ko op het punt, waar hij en de kapitein de haai heur muile wijd open houden, terwijl de scheepsjongen er hals over kop induikelt om de gouden horloge en keten eruit te halen van den man die over boord in de beeste heur muile gevallen was. Maar daar geeft mij de katte ne schreeuw, en rolt over heur zijde met heur pooten in de lucht.
‘'k Peisde eerst dat de schamele beeste dood was, maar ze kwam tot heurzelven achter een letje, en scheen heuren moed te vergaren om het ten einde toe uit te houden.
Maar, wat later, ging Ko heur zoodanig te verre, dat ze 't gewonnen gaf. Ze raapte heur op, en bekeek ons.
‘'k Vrage u wel excusie, heeren, zei ze - of, 'n was 't dat niet, 'k en wete niet wat nen oogopslag zeggen kan, - “gij zijt gijlie misschien zulken praat geweune, en dat en geeft op uw zenuws niet. Met mij gaat dat anders. 'k Hebbe nu al lange genoeg van dien zotsklap, en meer als ik dragen kan. Zoo, als 't u gelijk is, 'k ga er vandeure, eer ik ziek worde.”
Daarmêe trapte zij naar de deurewaart, ik deed voor haar open, en weg was ze!
Ja, een katte 'n kun-je niet bedriegen met praten, lijk 'nen hond, da-je peist!’
***
Tot daar, Biekorf. Staat u dat aan, druk het. Wilt ge niet, ook goed. 't En staat daar niet vele in van mij, 't is waar, maar 't doet toch deugd, met anderen 't vermaak te deelen, dat ik gehad heb, aan die katten. Die er nog meer wil hebben, leze 't Engelsch, dat natuurlijk veel schooner is, maar ik heb mijn beste gedaan. Voor een vacantiewerk is 't al wel, dunkt me.
Zoo, tot later!
Al. Walgrave, pr.
|
|