Een woordeken op-en-weg
‘Mensch’ of ‘geen-mensch’?
WAT geweest? Wat verkozen van de twee?
Ei! 'k Hoor iemand lachen!
‘- Dat is me de vrage! zegt men. 't Is of stond er daar voor ons een jongen, met zijn twee vuisten vooruitgestoken: deze zijn toe, met de kneukels alboven, alle twee gelijk; en de knape drilt zijn loozen blik, van onder zijn wenkbrauwen, vlak binnen in onze weekgespannen oogen; hij bedwelmt ons; dan vraagt hij met een effen aangezicht: ‘Paar of onpaar?’
‘Mensch of geen-mensch?’ 't Is lijk ‘paar of onpaar?’ zoo eenvoudig als dat!
‘Mensch of geen-mensch? Wat geweest? Welke vrage! Kan men wel 't een of 't ander zijn dan?’
- Ja men kan't... in de wereld te weten. En van 't een of 't ander te zijn in de wereld spreek ik. ‘Mensch-zijn’ is ‘dom zijn’, en ‘geen-mensch zijn’ is ‘dom schijnen te zijn’. Zoo vernamen we 't voorheen. Wat verkozen van de twee?
Vele lieden en maken geen zeer hoofd in dien keus. Ze zijn 't een of 't ander, en ze 'n weten 't niet; of weten ze 't... tot daar! God schiep den dag, en zij ze gaan erdeure.
Mijn bakker is zulkeen. En als zijn brood aangebrand is, en dat ik hem wil berispen en vrage: - ‘Maar vent wat is er gebeurd? Zijt-je gij nu mensch, of en zijt-je geenmensch?’ - ‘Mijnheer, antwoordt hij, dat liegt aan 't fasceel’! En ‘domweg’ trekt hij zijn menschdom vanonder de vlage!... De slimmerik! Gelukkig is hij de kerel! Bovendien hij bakt hem rijke!
Doch niet alleman en mag bakker zijn! Wie zou er 't brood opeten?
Andersgezinden dus zijn er ook, die er hunne zinnen op zetten en ze erop breken! Wat gedaan? ‘Mensch-zijn’ of ‘geen-mensch’? To be or not to be! Voor dezulken, voor veel Vlamingen onderander, is de vrage belangrijk. Die vrage stellen ze bijgevolge; en ze zoeken de antwoorde.
Daar hebt-je dan b.v. een ouder.