Een woordeken op-en-weg
Géen-Menschen!
VAN sommige lieden zegt men: ‘dat en is nu een keer géen mensch!’! Een kneukel, ‘dat en is géen mensch!’ Een bijtebauw, ‘dat en is géen mensch!’ Nu kneukels en bijtebauws en zijn inderdaad maar miswas. Echter men zegt dat evenzeer van een fraaien borger, neemt van een timmerman, met zijn huis vol kinders, doch ongelukkiglijk ook met zijn mond vol tanden... ‘dat en is géen mensch!’ - ook nog van een engel van een kapeljuffrouwe, die maar heuren bril op en zet waneer het geldt om t'helpen foefelen aan kleine dutsen... ‘géen mensch!’ - insgelijks b.v. van een neestig oud mannetje dat altijd met zijn neuze in de boeken gezeten heeft, en een uitgedroogd stokske werd, mager en bleek van te knagen aan papier, nooit aan iemands eer of fame... ‘géen mensch!’ - dan weêr van entwaar een Memling, om zijn mutse die scheef staat, al heeft hij rechte zinnen; - van een schamelen minnezanger, die zingt in de mane liever dan onder een stratelicht: - van een uitvinder die bezeten is, en die zou wiel en werktuig bij hem pakken in zijn bedde; - van een Eerweerden Broeder, met een kazakke die groen is, klaar van te zorgen dat de arme schooljongens zouden roô kaken krijgen; - van een vader ‘die 't een beetjen inhoudt’; - van een moeder die naait en stopt, en wascht en strijkt, en bakt en klakt, en nooit en slaapt; - van een jonkman die geen duiven en houdt; - van een jong dat den zondag naar 't lof gaat, en niet naar Oostende; - van een begijntje dat bidt; - van een schilder die voortdoet; - van een voerman die is voor den vooruitgang!... Wel! Nog van honderd anderen die den oppas in 't lijf hebben, en die het, als 't regent, laten regenen! ‘Allemaal, allemaal, allemaal géen menschen!’
'k Zou mijn hand in 't vier leggen, dat Simoen Stevin b.v. ook géen mensch en was; Breydel, zeggen sommigen, en is 't nooit geweest; Lanceloot Blondeel en droomde